dinsdag 11 juni 2013

Autonoom Nationalisme: Autonomia Operaia in Italië

In de nationalistische scene is men tegenwoordig allen bekend met het concept van de "autonome nationalisten", maar wat houdt het concept "autonomie" nu eigenlijk concreet in? In een reeks artikelen zullen wij dit uiteen proberen te zetten, om zo een beter inzicht te krijgen in de oorsprong, theorie, praktijk en toekomst van het autonomisme en haar betekenis voor het revolutionair nationalisme. 

De oorsprong van de autonome beweging kan men vinden in de Italiaanse beweging uit de jaren ´60 waarin zich de ongeorganiseerde Autonomia Operaia (arbeidersautonomie) ontwikkelde. De vakbondsbasis ging zich steeds meer afzetten tegen de voorhoede pretenties van de Communistische Partij en haar bureaucratie. Het was deze confrontatie tussen de basis en de leiding die ervoor zorgde dat het gedrag van het Italiaanse proletariaat begon te veranderen. Om de strijd aan te kunnen gaan met de oude vakbondsbureaucratie waren de arbeiders gedwongen om zichzelf te organiseren. Deze organisatie was echter geen gelijkmatig proces, maar vond slechts plaats op incidentele momenten bij concrete gebeurtenissen (zoals bijvoorbeeld de arbeidersopstand in Turijn in 1962).

Naarmate dit zich verder ging ontwikkelen kreeg de term autonomie steeds meer betekenis, niet als een symbool voor een bepaalde beweging, maar als een begrip voor een bepaalde vorm van gedrag. Er was geen sprake van een concrete organisatie, maar organisatie vond onderhuids plaats; zoals het circuleren van strijdvormen binnen verschillende fabrieken die onderling weer met elkaar verbinding konden krijgen. Hiermee werd de vakbondsbasis weer een kracht van betekenis die zelfstandig ervoor zorgde dat de vakbondsbureaucratie gedwongen werd om hun basis (de proletariërs) weer serieus te nemen. Feitelijk representeert autonomie dan ook de "massa-voorhoede"; een avant-garde die niet uit individuen bestaat, maar ontstaat op basis van specifieke strijdervaringen. Hierbinnen bestaat geen organisatiestructuur die van bovenaf opgelegd wordt, maar die wild groeit in de strijd zelf. Geweld en directe, frontale confrontatie tegen de bureaucratie en de staat is hierbij een noodzakelijk actiemiddel.

In de jaren '70 ontwikkelde zich een nieuw fenomeen binnen de autonome beweging, de fase van de "georganiseerde autonomie". De economische crisis zorgde in deze tijd voor enkele zeer harde confrontaties met het kapitaal, dat zich in het nauw gedreven voelde door de strijd van geëngageerde arbeiders en studenten. Dit leidde tot een verbreding van de revolutionaire strijd. Als antwoord op de arbeidersautonomie ging de politiek van het kapitaal een vorm van democratisch-reformisme ontwikkelen; een bestel met onderhandelingen, gemeenschappelijk overleg, sociale partners enz. Dit proces van sociale reconstructie had als doel het opvoeren van de productie evenals de politieke kracht van de fabrieksarbeiders te neutraliseren. Toen in '73 de laatste fabrieksbezetting plaatsvond, werd het duidelijk dat de fabrieksstrijd niet langer voldoende was en het strijdterrein aan een verbreding toe was. Dit leidde tot een vernieuwing van de praktijk en de organisatie van de autonomie.

Om weer een machtsfactor te worden moest het concept van autonomie geheel nieuw ontwikkeld worden.  Hieruit ontstond een nieuwe praktijk van de arbeidsstrijd, die grotendeels bepaald werd door de beweging van jonge proletariërs. Deze jonge proletariërs kwamen uit de arme voorsteden en waren compleet afkerig van de lange-termijn politiek van de traditionele organisaties. Zij wilden hun leven hier en nu veranderen en waren bereid hiervoor te vechten. Dagelijkse problemen werden als politieke problemen gezien. Hieruit ontstond een tendens die men als "georganiseerde autonomie" kan beschrijven omdat zij eigen specifieke strijdperspectieven en militante strijdmethoden had. Hierbinnen werden allerhande kleine bewegingen met hun eigen specifieke bijzonderheden landelijk gebundeld, zonder dat hun eigen specifieke identiteit verloren ging. Ook werd het culturele vlak steeds meer verkent en werden feesten, concerten en bijeenkomsten de voornaamste plekken waar al deze autonome groepen zich kristalliseerden.

Binnen de Italiaanse autonomie hadden zich eind jaren '70 dan ook verschillende stromingen ontwikkelt. Enerzijds had men het "organisatie project" van de autonomie: het idee dat de autonomie een organisatorische avant-garde zou moeten hebben. Daartegenover stonden de meer traditionele opvattingen over autonomie. Deze vonden dat de kracht van de autonome beweging gebruikt diende te worden als pressiemiddel, om zo een nieuwe institutionele factor te worden die in staat was om met het systeem te onderhandelen over nieuwe institutionele mogelijkheden. Tussen deze twee stromingen bevindt zich echter de meerderheid van de autonome beweging, die tegen iedere poging is om een partij of institutionele beweging op te bouwen. Deze worden echter geconfronteerd met het probleem van de zelforganisatie van alle bewegingen in alle sociale lagen. Hoe realiseert men immers een massale tegenmacht als men de eerder genoemde alternatieven verwerpt? Het antwoord zal moeten worden gevonden in de nieuwe ervaringen die de autonome beweging opdoet. De autonome beweging haar tegenpraxis kan gezien worden als door de beweging voortgebrachte "micro-machines" (vrije radiostations, vrijplaatsen, bijeenkomsten), die  de "macro-machine" van de staat ondermijnt en vernietigt. De macht van de autonome beweging schuilt in haar beweeglijkheid en dynamiek; in de oneindige mogelijkheid om haar praktische, politieke en culturele macht uit te breiden.          



Geraadpleegde bronnen: Recherches N°30 (1977)


  


Geen opmerkingen:

Een reactie posten