donderdag 10 januari 2013

De oorsprong van het Nationaal-Syndicalisme


Begin 20ste eeuw creëerde een kleine groep Italiaanse non-conformisten geleid door Artuto Labriola een splintergroep binnen de Italiaanse Socialistische Partij (PSI). Zij beschuldigden de reformisten binnen de partij ervan enkel op te komen voor het industriële proletariaat uit Noord Italië en niet voor de massa's in het Zuiden, die de meerderheid van de bevolking vormde. Zij stelden dat de socialistische revolutie enkel gebracht kon worden door de organisatie van de gehele werkende klasse in strijdsyndicaten, deze konden het productieproces van de bourgeoisie overnemen. Deze revolutionair syndicalistische fractie ontstond in 1902 in Milaan met de oprichting van de publicatie van Avanguardia Socialista, die sterk beïnvloed werd door de filosofie van Georges Sorel. In deze tijd kende Italië een snelle economische groei en relatieve welvaart door het protectionistische beleid van de liberale regering van Giovanni Giolitti die zo het land een redelijke politieke stabiliteit bracht en op die manier links grotendeels wist te neutraliseren. Hoewel dit beleid het industriële Noorden sterk ten goede kwam, werd het agrarische Zuiden sterk getroffen.

Ondanks hun gewelddadige oppositie tegen de liberaal-democratie en het parlementarisme, verlieten de revolutionair syndicalisten de PSI niet voor 1907. Tijdens een congres in Ferrara werd besloten dat de revolutionair syndicalistische beweging de partijpolitiek zou verlaten om zich volledig te richtten op syndicale politiek. Vanaf dat moment streefden zij naar een syndicalisme dat exclusief radicaal, klasse-gecentreerd was en zich tegen de partijpolitiek keerde. Zij waren ervan overtuigd dat een goed georganiseerde proletarische elite altijd het conflict met de bourgeoisie kon zoeken en deze strijd kon winnen. Dit idee van een strijdbare syndicalistische elite werd in de praktijk gezet tijdens de algemene landbouw staking van 1 mei, 1908 in Parma. Deze staking vormde de climax van een conflict tussen agrarische arbeiders en de associatie van landeigenaren. De kamer van arbeid in Parma werd het zenuwcentrum van de beweging en een waar centrum van solidariteit. De stakers werden gesteund met de financiële bijdragen van alle leden van de syndicaten. Er was een hoge mate van discipline en organisatie die het toestond dat meer dan 33.000 arbeiders voor meer dan 3 maanden alle activiteiten stil konden leggen. De staking eindigde in juni toen incidenten met stakingsbrekers leidde tot een confrontatie met het leger die de kamer van arbeid bezette en het stakingsfonds in beslag nam. De socialistische beweging reageerde door de revolutionair syndicalisten te "excommuniceren" en de PSI verbande ze uit al hun activiteiten.

Een aanzienlijk deel van de leiders van de revolutionair syndicalistische beweging kwamen uit het Zuiden van Italië. Hoewel zij overduidelijk het socialisme in een traditie van rebellie plaatsten, kenden zij ook een oprecht verlangen om de massa's van agrarische arbeiders in de Mezzogiorno te steunen. Daarom zochten zij naar een model waarin zowel het industriële Noorden als het agrarische Zuiden bij de revolutie betrokken werden. Het was duidelijk dat Marx zijn determinisme niet zo uitpakte als voorspeld was en dus begon men de economische theorieën van Marx te herzien. Bovendien leidde in Italië de samenwerking tussen het reformistisch socialisme en de liberale bourgeoisie niet enkel tot een versterking van de bestaande orde, maar bovendien tot een grotere kloof tussen het industriële Noorden en het agrarische Zuiden. Een consequentie hiervan was massale emigratie vanuit het onderontwikkelde Zuiden - een probleem dat zowel de revolutionair syndicalisten als wel de radicale nationalisten bezig hield. Deze strijd tegen een systeem dat onderontwikkeling in de hand werkte en emigratie toestond (het verlies van de substantie van de natie) werd dan ook de katalysator die deze twee stromingen deed verenigen in een sociaal-nationale synthese.

Dit leidde tot een theoretische verschuiving van Sorel zijn antimilitarisme en socialistische internationale solidariteit naar het concept van nationale eenheid. De inzichten van Labriola ten opzichte van oorlog begonnen sinds 1907 langzaam te veranderen. Net zoals andere revolutionair syndicalistische theoretici zoals Orano en Olivetti begon hij meer en meer de visie te delen dat de concepten "natie" en "oorlog" niet per definitie tegenover de concepten "syndicalisme" en "socialisme" stonden en dus niet per definitie afgekeurd dienden te worden. Toen Orano in 1910 in Rome begon met de publicatie van "La lupa" probeerde hij bruggen te creëren tussen het revolutionaire syndicalisme en radicale nationalisme. Dit was een natuurlijke ontwikkeling die samenhing met het feit dat de radicale nationalisten de steun zochten binnen de nationale arbeidersklasse die hen op die manier een ingang in moderne politiek boden. Tegelijkertijd waren de revolutionair syndicalisten bezig om de inzichten rond de aard van relaties tussen de staat, arbeiders en natie te verduidelijken. Deze twee verschillende theoretische stromingen en gedachten over oorlog kwamen samen met de controverse rond de Libische crisis.

In de maanden voorafgaand aan de Libische oorlog was er een breed debat of Italië, Tripoli moest bezetten en een gewapend conflict met het Ottomaanse rijk moest aangaan. Binnen politiek links was er een unanieme tegenstand tegen deze oorlog. Toen de Italiaanse regering in september 1911 haar ultimatum aanbood aan het Ottomaanse rijk werd er een algemene staking uitgeroepen. Deze actie deed de regering echter niet haar besluit herzien en onder de bevolking - met name in het Zuiden - was er veel steun voor de operatie. Dit leidde uiteindelijk tot een breuk tussen de intellectuele kring van de revolutionair syndicalisten geleid door Labriola, Orano en Olivetti en de syndicale leiders geleid door De Ambris. Deze breuk duurde echter maar kort omdat de theoretici altijd al voorliepen op haar activisten. Deze intellectuelen vervulden de rol van avant garde omdat zij zich eerder distantieerden van de officiële partij lijnen en omdat de syndicale leiders en socialistische politici (zoals Mussolini) hun politieke formuleringen na enige tijd van twijfel meestal wel overnamen.

Het was echter niet alleen rond de kwestie oorlog waar de ideeën van de revolutionair syndicalistische intellectuelen van het officiële socialisme verschilden. In 1912 zette de revolutionair syndicalisten hun eigen unie op, de "Unione Sindicale Italiana" (USI), die aan het eind van het jaar meer dan 100.000 leden had. Deze unie adopteerde de traditionele antimilitaristische lijn van het syndicalisme, een lijn die stand hield tot aan de "rode week" (settima rossa). Deze week begon op 7 juni 1914 toen linkse militanten de straat op gingen om te demonstreren tegen het militarisme van de Republikeinse partij. Bij hun hoofdkwartier in Ancona loste de politie en de carabinieri schoten op de demonstranten wat resulteerde in 3 doden en vele gewonden. Hierop werd per direct een algemene staking uitgeroepen die navolging vond in geheel Italië. In Milaan leidde Corridoni en Mussolini van de PSI diverse demonstraties die vaak ontaarden in geweld, op sommige plekken namen de demonstraties de vorm aan van oprechte volksopstanden. Uiteindelijk moest het leger ingrijpen om de orde te herstellen.

Italië was nog niet bekomen van de schok van de settima rossa en werd al weer geconfronteerd met de dreiging van oorlog. Hoewel Italië in 1914 nog geen deel nam aan de oorlog, waren alle elementen binnen de revolutionair syndicalistische beweging het erover eens dat als Italië deel zou nemen aan de oorlog het aan de kant van Frankrijk en Groot-Brittannië moest zijn. Voor de revolutionair syndicalisten vertegenwoordigde de alliantie van het Pruisische rijk met Oostenrijk-Hongarije de ultieme reactie. Als consequentie hiervan zouden het de revolutionair syndicalisten zijn die het linkse interventionalistische kamp leidden zodra de oorlog eenmaal uitbrak. Dit zorgde voor onrust binnen de USI dat pleitte voor een Italiaanse neutraliteit in het conflict en dreigde de regering met een revolutionaire algemene staking als deze het land in oorlog zou willen stortten. In 1914 begon Alceste de Ambris een sterke aanval tegen het neutralisme en riep op om Frankrijk en Groot-Brittannië te steunen in hun oorlog tegen de Duitse reactie. Hij vergeleek de oorlog met de Franse revolutie. Dit leidde tot een diepe breuk in de USI organisatie waarbinnen de meerderheid geleid door de anarchist Armando Borghi voor neutralisme bleef pleiten. Een deel van de revolutionair syndicalisten verliet de USI en stichtte begin oktober de Fascio Rivoluzionario d'Azione. In diezelfde periode werd Mussolini onderdeel van deze beweging, nadat hij de neutralistische lijn van de PSI had verworpen.

Het merendeel van de leiders van de Fascio Rivoluzionario d'Azione melde zich conform hun ideeën aan om te vechten aan het front toen Italië in 1915 aan de oorlog deel ging nemen. Een klein aantal leiders bleef in onderlinge overeenkomst achter om de syndicaten te leiden. Sinds de oorlog was uitgebroken had de ideologische ontwikkeling van het Italiaanse revolutionair syndicalisme een punt bereikt waarop ze niet meer terug kon, de synthese van syndicalistisch socialisme en radicaal nationalisme die zich in 1914 begon te ontwikkelen maakte een gigantische evolutie door. Dit leidde in 1917 tot een proces waarin dit socialisme een meer en meer nationaal karakter begon te ontwikkelen en zich steeds meer af begon te zetten tegen haar Marxistische oorsprong. In het laatste jaar van de oorlog publiceerde Alceste De Ambris de krant "Il Rinnovamento", dat zich zou ontwikkelen tot het belangrijkste orgaan van Nationaal-Syndicalistische theoretici.

Uit deze intellectuele stroming werd in 1918 de "Unione Italiana del Lavoro" (Italiaanse Unie van de Arbeid) opgericht in Milaan. Tijdens de kritieke jaren van de "bienno rosse" (de 2 rode jaren van 1919-1920) werd de Italiaanse Unie van de Arbeid het centrum van nationaal syndicalistische ideeën. Toen in 1919 in Dalmine een staking uitbrak, konden de arbeiders van het syndicaat voor het eerst hun capaciteiten laten zien door zelf te participeren in het bestuur en de fabrieken effectiever te besturen dan hun eigenaren en met een eerlijkere winstverdeling. Enkele dagen later werd de staking verbroken door het leger. Een jaar later wijtten de leiders van deze staking hun falen aan de slechtbedoelde manipulaties van de PSI. Vanaf dat moment werden de Nationaal-Syndicalisten fervent voorstanders van het concept arbeiderszelfbestuur en participatie van arbeiders in het bestuur. Toen in Augustus/September, 1920 de revolutionair syndicalisten de controle over wisten te nemen in de Noordelijke industriële gordel, waren zij zich dan ook volledig bewust van het gevaar van een militair ingrijpen door de autoriteiten. Daaruit concludeerde zij dat succes alleen verzekerd kon worden als de arbeiders in staat zouden zijn om de gehele industriële sector over te nemen en erin slaagden om deze effectief te laten functioneren. Enkel op die manier kon de Staat en dus haar capaciteit tot "reactie" worden geneutraliseerd. Gedeeltelijke algemene stakingen werden door hen dan ook gezien als ineffectief en zouden bovendien enkel leiden tot meer repressie omdat zij niet in staat zouden zijn om een klap uit te delen aan de machinerie van de Staat.

De Nationaal-Syndicalisten presenteerden hun voorstel voor arbeiderszelfbestuur aan de premier Gioletti en wist zo het conflict te beëindigen doormiddel van een compromis. De regering stelde voor een plan voor industriële reorganisatie te adopteren, waarin arbeiders het recht verkregen om te participeren in het bestuur van een onderneming en stonden zelfs een beperkte controle over haar financiën toe. Gioletti was ervan overtuigt dat hij op deze manier een bolsjewistische revolutie had weten te voorkomen, maar vervreemde daardoor grote delen van de bourgeoisie van het liberale politieke systeem dat het representeerde. De gebeurtenissen in augustus en september 1920 werden gezien als het Italiaanse scenario voor een algemene staking die het land op de rand van revolutie en burgeroorlog kon zetten. De Nationaal-Syndicalisten waren er echter van overtuigd dat de echte aard van het conflict niet enkel economisch maar ook politiek van aard was. Ondanks dat de oorzaken economisch van aard waren, zouden deze niet tot een succesvolle conclusie worden gebracht zonder een politieke oplossing die op nationaal niveau werd toegepast. Uiteindelijk leidde dit tot een corporatistisch model dat volledig verschilde van het Marxistisch socialistische model dat 20 jaar eerder het theoretisch referentie punt vormde voor de revolutionair syndicalisten.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten