zaterdag 1 december 2018

Over het Karakter van de Staat in het Fascisme en Monopoliekapitalisme



Tegen de bourgeoisie en het wereldkapitalisme!
Noch 'fascisme', noch 'antifascisme' – maar het Derde Front – het onder zelfstandige leiding strijdende internationale proletariaat!


De laatste tijd hoort men vaak de uitspraak, dat er sprake zou zijn van een fascistische ontwikkeling, van een fascistische (of fascistoïde) tendens binnen de staat. Aanleiding voor deze veronderstelling is de keiharde wijze waarop het staatsapparaat of daartoe behorende functionarissen reageren op stakingen, demonstraties e.d. De harde taal van diverse Europese regeringsleiders, het optreden van bijvoorbeeld de Griekse of Spaanse oproerpolitie, de processen tegen Zuid-Europese revolutionairen, dat alles zou wijzen op een “fascisering” van het regiem. Is deze conclusie juist? Ook de liberaal-burgerlijke staat placht namelijk destijds ook altijd al met wapengeweld en blanke sabel te antwoorden op oproerige bewegingen.

In het algemeen is het de taak van de staat om met alle haar ter beschikking staande middelen (en daartoe behoort nièt in de laatste plaats niets of niemand ontziend geweld) de bestaande orde te handhaven. Uitoefening van de staatsmacht is altijd al zaak geweest van de heersende klasse. Wanneer de bourgeoisie sinds de opkomst van het kapitalisme de heersende klasse is, dient de staat de belangen van de bourgeoisie.

Naarmate er veranderingen in de kapitalistische productiewijze optreden – veranderingen die weliswaar niet raken aan de tegenstelling tussen loonarbeid en kapitaal en evenmin de scherpe kanten ervan wegnemen – wijzigt zich de werkwijze en het karakter van de staat dienovereenkomstig, zoals ook de bourgeoisie zich wijzigt.

Zo zien we bijvoorbeeld dat de liberale staat de belangen van de bourgeoisie ten tijde van het concurrentiekapitalisme – de bourgeoisie bestond destijds uit een groot aantal, in principe gelijkwaardige, kapitalisten – het beste diende door zich zo weinig mogelijk met het eigenlijke productieproces te bemoeien en zich voornamelijk te beperken tot bestuurlijke taken als het aanleggen en onderhouden van wegen en neerslaan van volksoproeren, wat in het gemeenschappelijk belang van de gehele bourgeoisieklasse was. De afzijdigheid van de staat, de scheiding tussen publieke en privé-sfeer, wat in de ideologie van de burgerlijke rechtstaat sterk werd benadrukt, betekent dat de liberale staat 'neutraal' was m.b.t. de met elkaar concurrerende kapitalisten.

In de fase van het monopoliekapitalisme, wanneer het kapitaal dus is geconcentreerd, is er géén sprake meer van vrije concurrentie en van gelijkwaardige kapitalisten, ten opzichte waarvan de staat zich 'neutraal' dient te houden. Terwijl er ten tijde van het concurrentiekapitalisme nog economische sectoren bestonden, die nièt ondergeschikt waren aan het kapitaal (ambachtelijke nijverheid, middenstand, boeren), worden in het tijdperk van het monopoliekapitalisme al deze restanten van een voorbijgegane productiewijze opgeruimd: De landbouw wordt geïndustrialiseerd (rationalisatie in het kader van de EEG; plan-Mansholt), de middenstand wordt verdrongen door grootwinkelbedrijven, die op kapitalistische grondslag te werk gaan.

Het monopoliekapitalisme heeft daarmee een grotere maatschappelijke en politieke macht, en de staat in het tijdperk van het monopoliekapitalisme bezit een dienovereenkomstig grotere macht, die aangewend wordt ten behoeve van het monopoliekapitaal. Onder specifieke omstandigheden biedt de fascistische staat een voorbeeld van de wijze, waarop een verregaande staatsmacht het gehele maatschappelijke leven beheerst en aan het kapitaal onderwerpt.


Is fascisme daarmee identiek aan het monopoliekapitalisme? 

Nu kan men natuurlijk dit hele probleem terzijde schuiven door te stellen dat kapitalisme, fascisme en imperialisme allemaal hetzelfde zijn, dat het allemaal een pot nat is. Dat was in 1940 bijvoorbeeld ook het standpunt van de Kommunistische Internationale en van de leiding van de CPN, welke stelden dat de wereldoorlog was uitgelokt door het Engelse imperialisme en daaruit de conclusie trokken, dat “het Nederlandse werkende volk tegenover de Duitse bezetting van het land een correcte houding dient aan te nemen” ('Politiek en Cultuur', theoretisch orgaan van de CPN, juni 1940). Gedurende het verdere verloop van de oorlog zag de CPN-leiding zich evenwel genoodzaakt om dit standpunt te herzien.

Anderzijds zou het theoretisch willekeurig door elkaar gebruiken van 'kapitalisme' en 'fascisme' voor bepaalde militante groepen een rechtvaardiging kunnen vormen voor de praktijk van de gewapende strijd. Deze theoretische verwarring – het op willekeurige wijze door elkaar gebruiken van de begrippen 'fascisme' en 'monopoliekapitalisme' – wordt bevorderd door de omstandigheid, dat het fascisme (nationaalsocialisme) zich van de staatsmacht meester maakte op een moment dat de economische verhoudingen al werden gekenmerkt door het monopoliekapitalisme. Een fascistische staat op basis van een monopoliekapitalistische economie heeft derhalve veel overeenkomst met een staat überhaupt in het tijdperk van het monopoliekapitalisme.

De groei van de industrie en de concurrentie van de productie in een klein aantal grote ondernemingen maakt vanaf (ongeveer) het einde van de 19e eeuw een einde aan het kapitalisme van de vrije concurrentie. Het monopoliekapitalisme doorbreekt de nationale grenzen en gaat op de wereldmarkt opereren. Lenin heeft in diens werk 'Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme' (1916) destijds al gewezen op het directe verband tussen monopoliekapitalisme en imperialisme. Noodzakelijkerwijze inherent aan het kapitalistische systeem is het om de productiekrachten sneller te ontwikkelen dan de koopkracht van de vraag. 

Dat betekent dat het monopoliekapitalisme een grotere markt nodig heeft dan de nationale, en dus tevens een groter afzet- en beleggingsgebied. Daar waar een dergelijk achterland ontbreekt, wordt het desnoods met wapengeweld veroverd, zoals bijvoorbeeld door het Duitse imperialisme gebeurde zowel in de Eerste als in de Tweede Wereldoorlog.

De wereldoorlog werd in het geval van het Derde Rijk voorafgegaan door een handelspolitiek onder leiding van de staat. Vanaf 1933 liep alle buitenlandse handel van Duitsland via de staat, die Duitse industrieproducten ruilde tegen grondstoffen en landbouwproducten uit met name Centraal-Europa. Duitsland kon alleen maar betalen met industriële producten bij gebrek aan goud en de handelspartners van Duitsland waren gedwongen deze ruil te aanvaarden als betaling voor de schulden die ze hadden uitstaan.

Doordat alle buitenlandse handel via de staat ging, betroffen de transacties grotere voorraden met alle voordelen van dien: Naarmate de voorraden groter waren die door tussenkomst van de Duitse staat werden ingekocht, des te groter was de afhankelijkheid op handelspolitiek gebied van het leverende land.

De centrale rol van de staat is hierbij typerend voor deze fase van het kapitalisme. Directe aanleiding voor de staat om zich op een dergelijke ingrijpende wijze met de economie te bemoeien is altijd de crisissituatie. Maar ondertussen wordt het afzetgebied gecreëerd waaraan de kapitalistische monopolies behoefte hebben. Dat deze handelspolitiek ten behoeve van het Duitse kapitalisme tot oorlog zou leiden, was onvermijdelijk. “Hoe meer het Duitse planimperialisme echter de totale omverwerping van de Europese agrarische landen nastreefde, des te urgenter werd het om de industriële concurrenten op deze specifieke markt uit te schakelen, teneinde deze markt te monopoliseren” . 

Daarom dienden de beide Centraal-Europese industriestaten Oostenrijk en Tsjechoslowakije op militaire wijze te worden geannexeerd. De vooraanstaande rol van de staat in de economie was géén uitvinding van het Hitlerisme. Het is een algemeen verschijnsel dat optreedt, zodra het concurrentiekapitalisme heeft afgedaan en de industriële productie wordt geconcentreerd. De door de staat geplande economie wordt, voor wat West-Europa betreft, zo ongeveer over de gehele linie geïntroduceerd tijdens de Eerste wereldoorlog, wanneer het duidelijk wordt dat een uiterste oorlogsinspanning, maximale oorlogsproductie, de daarvoor noodzakelijke gedisciplineerde arbeid met ermee gepaard gaande lage lonen en een eveneens lage consumptie niet kunnen worden bewerkstelligd wanneer de staat blijft volharden in een passieve houding.

Met de productiewijze van de vrije concurrentie correspondeert de liberale staat, die zich zoveel mogelijk afzijdig dient te houden van de private aangelegenheden van haar burgers en bijgevolg van de gehele economie. De liberale staat diende er slechts voor om het gemeenschappelijk belang van de burgerij (bourgeoisie) te verdedigen, bijv. door het neerslaan van volksoproeren of het afweren van buitenlandse invallen en verder door zorg te dragen voor de noodzakelijke infrastructuur (zoals het aanleggen en onderhouden van wegen, bruggen e.d.). Volgens de liberale staatsopvatting mocht idealiter alleen maar in het privé-leven van de burgers (d.i. de burgerij = bourgeoisie) worden ingegrepen door middel van algemeen geldende wetten, die een voorspelbaar en calculeerbaar optreden van de overheid aangaven. Deze wetten dienden dan door de vertegenwoordigers van de bourgeoisie zelf in het parlement te worden geformuleerd. In het parlement vond dan ook de afweging plaats van de verschillende belangen van de bourgeoisie. Door het districtenstelsel (en het censuskiesrecht) waren bijv. in Nederland sinds 1848 de vertegenwoordigers van de bourgeoisie uit de verschillende streken van het land in het parlement vertegenwoordigd.

In het tijdperk van het monopoliekapitalisme speelt de staat niet langer een passieve rol m.b.t. het economische leven. Voor het overschrijden van de nationale grenzen door de kapitalistische monopolies dient de buitenlandse politiek van de staat de weg te banen. Hetzij via het verwerven van koloniën, hetzij via een bepaalde handelspolitiek, een import/exportpolitiek, of via oorlog om een bepaald afzetgebied te veroveren ten behoeve van de kapitalistische monopolies.

In het land zelf gaat de staat zorgen voor een zo ongestoord en gedisciplineerd mogelijk verloop van de productie met zo laag mogelijke lonen.

P. Lapinski spreekt in dit verband in zijn beschrijving van de ”sociale staat”, die zich tijdens en na de Eerste Wereldoorlog ontwikkelt, van een kwalitatieve verandering, van een nieuwe etappe in de ontwikkeling van de imperialistische staat en van het gehele staatsmonopolistische kapitalisme.

De staat, die nauw vervlochten is met het bank- en industriekapitaal, oefent een grote invloed uit op de financiële markt en de economische conjunctuur (door middel van toezicht op de banken, vaststellen van de rentevoet, belastingspolitiek, het doen van overheidsuitgaven – die een belangrijk deel gaan uitmaken van het nationale inkomen – , vaststellen van invoerrechten en exportpremies, douanepolitiek etc.; in 1914 en in 1936 verbood de Nederlandse regering vanwege de monetaire situatie de uitvoer van goud). Tegelijkertijd voert de staat een sociale politiek, waarbij de arbeidsvoorwaarden verregaand worden gecontroleerd en er sterke invloed wordt uitgeoefend op de lonen. Dit komt tot uitdrukking in de wetgeving van staatswege op het gebied van het arbeidsrecht (in 1907 worden in het Burgerlijk Wetboek eerste bepalingen opgenomen m.b.t. de arbeidsovereenkomst) en in de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO).

Het inkomen van de arbeidersklasse is ná de Eerste Wereldoorlog in een andere verhouding samengesteld uit direct uitgekeerd loon en sociale premies dan ervóór. Een groot deel van het loon van een arbeider wordt door de staat thans ingehouden om het later uit te keren in geval van werkloosheid, ziekte, invaliditeit e.d. Inherent aan de onderwerping van de arbeid aan de controle van staatswege is de corporatistische ideologie van de “sociale vrede”, “klassenverzoening”, “arbeidsgemeenschap” etc., waarbij de “bemiddelende” rol van de zogenaamde boven de klassen staande staat centraal komt te staan. Deze ideologie kwam tot uitdrukking in de overlegorganen van werkgevers en werknemers, die met name in de Weimartijd tot een omvangrijk paritair (evenredig) systeem werd omgebouwd. Het “ingroeien” van de vakbeweging in de staat, die op haar beurt weer nauw vervlochten was met de kapitalistische monopolies, veronderstelde dat de belangrijkste maatschappelijke klassen – bourgeoisie en proletariaat – een hoge graad van organisatie bezaten. Tegenover de erkenning door de staat van de gecorrumpeerde vakbondsbureaucratie – een erkenning die tot gevolg had dat alléén de zogeheten 'erkende' vakorganisaties vertegenwoordigd waren in de overlegorganen en gerechtigd waren om CAO's af te sluiten – stond dat de vakbonden de centrale rol van de staat dienden te erkennen en dienden toe te staan dat bijvoorbeeld de Duitse staat tijdens de Eerste Wereldoorlog de verplichte Arbeitseinsatz invoerde met het oog op de oorlogsproductie.

In Nederland is er in de periode tussen de beide wereldoorlogen van daadwerkelijk “klassensamenwerking” sprake, dáár waar de grote reformistische vakbonden samenwerken met staat en ondernemers op het gebied van de sociale voorzieningen en bij het afsluiten van CAO's.

Verder worden er plannen gemaakt voor de vervanging van het parlement door allerhande corporatistische en organische constructies. Enkele sociaaldemocraten doen daarbij niet onder voor notoire bewonderaars van het corporatistische model van Salazar in Portugal uit rooms-katholieke hoek.

Aan het einde van de 30er jaren vond er een grondwetswijziging plaats, die de mogelijkheid bood voor het op wettelijke wijze instellen van organen voor het bedrijfsleven met publiekrechtelijke bevoegdheden. In 1949 werd dit nader uitgewerkt in de wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO). Bij de wet op de PBO is destijds de Sociaal-Economische Raad (SER) ingesteld, als hoogste orgaan van de PBO en als adviescollege van de regering inzake sociaaleconomische aangelegenheden. De SER is paritair samengesteld uit vertegenwoordigers van de werkgevers, van de 'erkende' vakbonden én door de staat aangewezen 'neutrale' deskundigen.

Zeer interessant zijn de ontwikkelingen tijdens de Tweede Wereldoorlog: Toen werd door het Duitse bestuur de organisatie-Woltersom (genoemd naar de toenmalige voorzitter van deze bedrijfsorganisatie, ir. Woltersom) in het leven geroepen. Deze van bovenaf opgelegde organisatie naar Duits model omvatte de gehele industrie, de nijverheid en het bankwezen. Via deze bedrijfsorganisatie, waarin sprake was van het Führerprinzip (leidersbeginsel) en evenals in Duitsland de leiding in de diverse geledingen van de bedrijfsorganisatie in handen lag van invloedrijke industriëlen, was de Duitse overheid bij machte om aanwijzingen te geven inzake de productie, welke was ingekaderd in de oorlogspolitiek van het Duitse rijk. Tal van bekende Nederlanders hebben zich destijds lovend uitgelaten over de organisatie Woltersom. Over de organisatie-Woltersom zegt bijvoorbeeld Van der Grinten, een invloedrijke jurist inzake arbeids- en vennootschapsrecht: “Het werk van de O.C. (Organisatie-Commissie-Woltersom) valt in menig opzicht te bewonderen (…) In brede kringen vindt erkenning, dat organisatie van het bedrijfsleven ook in vredestijd nodig is. De ervaring, die wij in deze tijd met de bedrijfsorganisatie verwerven, zullen wij ons na den oorlog ten nutte kunnen en moeten maken” . 

De staatsplanning, die in Nederland door de Duitse overheid in zijn geheel wordt uitgevoerd, en waarvoor al sinds tientallen jaren de aanzet was gegeven, blijft ook na de oorlog bestaan, zij het thans uitgevoerd onder het bewind van de parlementaire democratie!

Laten we dit thans nader onder de loep nemen aan de hand van de loonvorming: In 1927 komt er in Nederland een wettelijke regeling van de collectieve arbeidsovereenkomst. In 1937 maakt een wet het aan de Minister van Sociale Zaken mogelijk om een CAO (of gedeelten daarvan) ook verbindend te verklaren voor werkgevers en werknemers in dezelfde sector, die zelf géén CAO hebben afgesloten dan wel niet aangesloten zijn bij een organisatie die wel een CAO overeengekomen is; ook kan de minister CAO's (of gedeelten daarvan) onverbindend verklaren. Hiermee had de staat een belangrijk instrument om in te grijpen in CAO's en de gehele loonvorming te controleren. Tijdens de oorlog werd het BBA uitgevaardigd, dat aan de Rijksbemiddelaars (functionarissen van de overheid) zeer verregaande bevoegdheden gaf m.b.t. de loonvorming, en verder een soort van gedwongen arbeid invoerde, doordat een ontslagname thans diende te worden goedgekeurd door de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau. Ondertussen heeft de Duitse militaire bevelhebber in Nederland dan al (in mei 1940) het stakingsrecht opgeheven.

Na de oorlog blijft het BBA (Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen) gehandhaafd en wordt het stakingsrecht door de rechter (waarvoor door de ondernemers van tijd tot tijd korte gedingen aanhangig worden gemaakt jegens naar het stakingswapen grijpende vakorganisaties) NIET erkend, behoudens enkele uitzonderingen.

Men kan stellen dat hetgeen er vóór de oorlog in Nederland op gang is gebracht aan staatsplanning, door de (Duitse en Nederlandse) nationaalsocialisten tijdens de oorlog zeer rigide (onbuigzaam, strak) is doorgezet, en door de Nederlandse staat na de oorlog is voortgezet, zij het minder rigide, nu niet langer onder terroristische omstandigheden en thans geheel en al gelegitimeerd door de façade van de parlementaire democratie. De na-oorlogse staat beschikt over een compleet instrumentarium aan wettelijke bevoegdheden.

Wat het stakingsrecht betreft: De wet-Mulder, die in 1971 door het parlement werd geloodst, erkent het stakingsrecht MITS het aan een aantal vereisten voldoet: De staking mag 1) niet in strijd zijn met een verplichting uit de CAO, en 2) moet zijn uitgeroepen door een zogeheten “erkende” (d.i. rechtspersoonlijkheid bezittende) vakvereniging (wilde stakingen zijn verboden). Het is dus beter om te spreken van een wettelijk verbod op het stakingsrecht, waarop een aantal uitzonderingen zijn gemaakt. De bevoegdheden die de overheid toekwamen op grond van het BBA blijven gehandhaafd en worden zelfs uitgebreid in de in 1970 aangenomen loonwet (wet Roolvink).

De ontwikkeling van de 'sociale staat' in Nederland (d.w.z. de organische, corporatistisch ingekleurde ordening van het bedrijfsleven onder leiding van de staat alsmede de integratie van de reformistische vakbonden in deze) is (beknopt samengevat) als volgt verlopen:

Het afsluiten van CAO's door de leiding van de erkende bonden en de ondernemers geeft uitdrukking aan het gegeven, dat – gelijktijdig met de concentratie van de industriële productie – de arbeidsvoorwaarden worden gestroomlijnd (onder toezicht van de overheid). Uniformiteit voor wat de lonen betreft, welke gedurende enkele jaren zijn vastgelegd in grote sectoren van het bedrijfsleven, biedt de bourgeoisie een belangrijk instrument om de loonkosten gedurende een lange termijn calculeerbaar te maken en tevens om de lonen laag te houden (door middel van de regelmatig opflakkerende inflatie). De uniformering van de arbeidsvoorwaarden, welke een 'ingroeien' van de vakbeweging in de staat alsmede een vervlechting van de staat met de kapitalistische monopolies vooronderstelt en tegelijkertijd bevordert, vormt de basis voor de in 1949 ingestelde Publiekrechterlijke Bedrijfsorganisatie (PBO), waarin de samenwerking van staat, ondernemers en leiding der erkende vakorganisaties werd geïnstitutionaliseerd in organen van het 'sociaal overleg', zoals de SER en de Stichting van de Arbeid.

Enkel en alleen de door staat en ondernemersorganisaties 'erkende' vakverenigingen kunnen als 'sociale partner' van de ondernemers optreden en zijn gerechtigd om CAO's af te sluiten. Enkel en alleen de 'erkende' bonden zijn gerechtigd om afgevaardigden te sturen naar de organen van de PBO. Het is dan ook niet meer als logisch dat uitsluitend de 'erkende' bonden stakingen mogen uitroepen, indien de looptijd van de CAO is geëindigd, teneinde de inwilliging van een bepaalde eis af te dwingen bij het afsluiten van een nieuwe CAO. Niet-erkende bonden (zoals de Eenheidsvakcentrale na de oorlog of de zogeheten 'categorale' vakorganisaties) zijn géén partners in de zin van het 'sociaal overleg' en zijn dus ook niet gerechtigd om stakingen uit te roepen in het kader van het afsluiten van een nieuwe CAO.

De staat kan tussenbeide komen in door de ondernemers en bonden afzonderlijk afgesloten CAO's, indien deze (of afzonderlijke bepalingen in deze) strijdig zijn met het “algemeen belang” dan wel met het belang van een “gezonde economie”. Indien afzonderlijke organisaties van ondernemers géén 'nee' “durven” te zeggen tegenover de 'te veel' eisende bonden, dan zegt de staat in hun plaats naderhand 'nee' – uit naam van het 'algemeen belang' en gelegitimeerd door het parlement.

Sommige sociaalrevolutionairen zien in de onmacht van de bourgeoisie om zelf rechtstreeks de politieke macht uit te oefenen (terwijl de arbeidersklasse als zodanig nog niet sterk genoeg is om haar eigen revolutionaire omwenteling in gang te zetten) een typisch kenmerk van fascisme.

Gedurende deze (overgangs-)periode zou de politieke macht dan vervolgens in handen dienen te komen van een bonapartistische (militaire) dictatuur dan wel van een fascistische partij. Teneinde haar sociale en economische macht te redden dient de bourgeoisie de staatsvorm van het burgerlijk parlementarisme, die haar het best ligt (omdat het klassenkarakter van de staat in deze vorm het meest wordt verhuld), te laten vallen om door middel van een sterke staat een openlijk kapitalistische dictatuur uit te kunnen oefenen.

Ook de overname van de Duitse staat door de nationaalsocialisten ging gepaard met de – volkomen legale (want via een parlementair meerderheidsbesluit tot stand gekomen) – ontbinding van de Rijksdag. Het parlement was thans géén geschikt instrument meer voor de Duitse bourgeoisie om haar politieke macht tot uitdrukking te brengen.

Uit het feit echter dat na de oorlog in West-Duitsland het parlement haar oude functie weer herkreeg en ging functioneren, zoals in de andere West-Europese landen parlementen dat plegen te doen, mag niet de conclusie worden getrokken dat de bourgeoisie vanaf dat moment weer haar politieke macht uitsluitend via het parlement uitoefende. Het parlement in een monopoliekapitalistische staat is niet identiek aan een burgerlijk parlement van de liberale staat. In de liberale staat vond een afweging van de diverse belangen van de verschillende fracties der bourgeoisie plaats, die onder de verhoudingen der vrije concurrentie gelijkwaardig waren, en werd het optreden van de staat tamelijk gedetailleerd vastgelegd. Dat was ook mogelijk, omdat de rol van de staat zo beperkt als mogelijk diende te zijn en de vrije ontwikkeling van de productiekrachten (= het kapitalisme) niet in de weg diende te staan. Het burgerlijk wetboek garandeerde de vrijheid van contract – voor de gelijke leden van de burgerij (= de bourgeoisie).

Vanuit het concurrentiekapitalisme ontwikkelde zich via de industriële concentratie gaandeweg het monopoliekapitalisme en het behoort tot de dialectiek van de contractsvorm, dat het contract, de overeenkomst, dat typische verschijnsel uit het tijdperk van de vrije concurrentie, het juridische middel bij uitstek werd om een einde te maken aan de vrije concurrentie!

Door middel van contracten werden namelijk kartels gevormd, waar binnen de monopolistische productiewijze gestalte begon aan te nemen. De onbeperkte vrijheid van contract was dan ook in strijd met de beginselen van de klassieke liberale economische theorie, zoals geformuleerd door Adam Smith: Vrije concurrentie, de gelijkwaardigheid van de concurrenten. De onbeperkte vrijheid van contract kleedde op juridische wijze het proces in, waarin een einde kwam aan de periode van de vrije concurrentie.

In de fase van het monopoliekapitalisme is de rol van de staat veel uitgebreider. Teneinde het belang van de bourgeoisie (in het bijzonder de monopolies) het beste te dienen moet de staat thans actief zijn op tal van gebieden om de sociale en economische infrastructuur te leveren op basis waarvan het monopoliekapitalisme produceert. Deze actieve taak van de staat kan niet langer meer worden omschreven in wetten, die aan de ene kant algemeen van karakter zijn en aan de andere kant de taak van de staat tot in alle details vastleggen.

De wetten in de liberale staat maken – idealiter gesproken – het optreden van de overheid voorspelbaar voor alle leden van de burgerij (= bourgeoisie) en binden tegelijkertijd datzelfde overheidsoptreden aan de wetten, die door de vertegenwoordigers van de bourgeoisie in het parlement zijn gemaakt.

De wetten in een monopoliekapitalistische staat vaardigen slechts zeer globale richtlijnen uit voor de regeling van een bepaalde aangelegenheid, en delegeren vervolgens verstrekkende bevoegdheden aan de staat zelf om de betreffende aangelegenheid nader te regelen.

De wet vormt zodoende de basis voor zeer ruime staatsbevoegdheden, aangezien deze wetten zelf reeds bepalen dat nadere regeling door de regeringsbureacratie dient te gescheiden. Tegelijkertijd is de wet zo geformuleerd dat de overheid niet zozeer gebonden is aan de wet bij het invullen van nadere regelingen, maar integendeel carte blanche (blanco volmacht) krijgt om daarvan af te wijken. Op wettelijke bepalingen kan bijvoorbeeld door regering of minister een uitzondering worden gemaakt “in het landsbelang” of “in het algemeen belang”.

Doordat tal van uitzonderingen mogelijk zijn op “in principe” algemene, voor iedereen gelijke regels, blijft er weinig over van de formele rationaliteit van de wet, namelijk de algemene werking, voor iedereen in gelijke zin. Maar deze formele rationaliteit ging uit van de vrije concurrentie van in principe gelijkwaardige leden van de bourgeoisie. Wanneer er nu economische machtsconcentraties optreden, krijgt de staat – op basis van de wet – carte blanche om “doelmatig” – daarbij in feite uitgaand van de bestaande machtsconcentraties (trust- , kartelvorming) – te opereren en om regulerend, al naar gelang de noodzaak (en dus van geval tot geval verschillend), op te treden in een economie, die wordt gekenmerkt door de heerschappij van monopolies.

De wet op de economische mededinging is hiervan een goed voorbeeld. Op de bepalingen van de wet, bedoeld om ongewenste machtsconcentraties (kartelvorming) tegen te gaan, zijn tal van uitzonderingen mogelijk – uitzonderingen welke juist mogelijk worden gemaakt door diezelfde wet – ,waardoor het bestaan van grote monopolies niet in botsing komt met die wet.

Een dergelijke wet stabiliseert voornamelijk de verhoudingen in het midden- en kleinbedrijf – om te verhinderen dat de economie verstoord geraakt door bijvoorbeeld wilde concurrentieslagen – zonder evenwel de macht van de monopolies aan te tasten, terwijl het tegelijkertijd mogelijk blijft dat de monopolies geleidelijk hun macht uitbreiden en kleinere bedrijven opslokken.

Reeds voor de machtsovername door de nationaalsocialisten was deze staatsvorm echter al in grote lijnen aanwezig. De Rijkspresident beschikte in geval van Notstand over een eigen verordenings- (d.i. wetgevende) bevoegdheid, waarvan in ruime mate gebruik werd gemaakt.

In de periode 1930-1933 regeerden de achtereenvolgende kabinetten-Brüning, -Von Papen en -Von Schleicher vanwege het ontbreken van een parlementaire basis uitsluitend op grondslag van presidentiële decreten, daarom ook wel Präsidialregimes genoemd. Dit is dan ook de door Thalheimer bedoelde periode, waarin het parlement niet (meer) in staat – en voor de bourgeoisie niet langer geschikt – is om nog te kunnen regeren.

De rechter speelt zijn rol als staatsorgaan. Hij dient de wet en de op de wet gebaseerde bestuursmaatregelen van de regeringsbureaucratie toe te passen. Doordat de wetgeving en de daarop gebaseerde bestuursmaatregelen van de overheidsbureacratie sterk zijn toegenomen, wordt de rechter dus meer en meer gebonden aan de politiek van de staat. Als oplossing voor het probleem om een – in principe – algemene (en dus voor een ieder gelijke) wet toe te passen in een situatie, waarin er niet langer gelijke burgers (= leden van de bourgeoisie) op basis van de vrije concurrentie bestaan, maar waarin monopolies de economie beheersen, worden in het recht zogeheten Generalklauseln opgenomen. Het betreft hier juridische begrippen als “billijkheid”, “behoorlijk”, “goedertrouw” e.d. Dergelijke Generalklausel in de wet verschaffen aan rechter (en bestuursapperaat) carte blanche om een in principe algemene wet verschillend (d.i. rekening houdend met de omstandigheden en de machtsverhoudingen) toe te passen. Door toedoen van de Generalklausel, die een blanco element invoert in de norm, wat het overheidsoptreden – immers gebaseerd op die norm – niet meer voorspelbaar maakt, wordt de formele rationaliteit van de wet verstoord. Voor de monopoliebourgeoisie is dat geen probleem, want voor haar, met haar verbindingen met het staatsapperaat, is de wet niet irrationeel. Generalklausel duiken dan ook terstond op in het recht, zodra er monopolies ontstaan.

Deze ontwikkeling naar een staatsvorm, waarin wetgeving en bestuur in de hand van de rijkskanselerij worden geconcentreerd, gehoorzaam gevolgd door de rechters, terwijl de Rijksdag (het parlement) steeds meer een secundaire rol speelt, wordt met instemming begroet door een staatsrechtsprofessor als Carl Schmitt. Schmitt verklaart deze ontwikkeling uit het feit, dat de periode van de vrije concurrentie thans verleden tijd is, en daarmee ook de basis van het parlement opgehouden heeft te bestaan. Dat is ook de reden waarom Schmitt – en vele anderen met hem – de nationaalsocialistische staat toejuicht, waarin bovengeschetste ontwikkelingstendens uit de periode van de Weimarstaat in nog zuiverder vorm tot uiting komt.

De kenmerken van de monopoliekapitalistische staatsvorm, die zich tijdens het Derde Rijk in zijn meest zuivere vorm (omdat het klassenkarakter van de staat openlijk was) hebben gemanifesteerd, waren alle in aanzet reeds aanwezig in de monopoliekapitalistische staten van vóór de oorlog, en keren dan ook terug in de naoorlogse monopoliekapitalistische staten.

In de parlementaire democratieën van na de oorlog treedt het overheidsbevel in de plaats van de algemene wet; de bevoegdheid van de overheid om bevelen uit te vaardigen steunt op de wet, wat betekent dat het wetsbegrip in een monopoliekapitalistische staat totaal verschilt van het liberale wetsbegrip. Dit soort wetgeving, rijkelijk bestrooid met termen als “rechtvaardigheid”, “billijkheid” e.d., als basis voor het overheidsbevel toont de klassenverhullende functie van het parlement, dat een acclamatieve, legitimerende rol vervult, nauwelijks of überhaupt géén initiatieven neemt en het overheidsbeleid niet aan een diepgaande kritiek of analyse onderwerpt.

Voor de bourgeoisie is het parlement dan ook niet het instrument om de politiek van de staat te onderwerpen aan haar belangen. Het parlement heeft voornamelijk een functie naar beneden toe, naar de massa's; het versluiert het klassenkarakter van de staat, waarmee de bourgeoisie veel directere verbindingen onderhoudt dan via het parlement.

De monopoliekapitalistische staat als klassenstaat is bereid en erop voorbereid om de belangen van de bourgeoisie op grootscheepse wijze te verdedigen, niet alleen in het alledaagse bestuur, maar ook en onverbiddelijk in geval van een ernstige bedreiging van de kapitalistische eigendomsverhoudingen. De voorbereiding is in elk geval al tot in de puntjes geregeld in een serie noodwetten (dus door het parlement goedgekeurd).

In geval van een “oproerige beweging, die de rechtsorde en het volksbestaan bedreigt” kan de regering de burgerlijke uitzonderingstoestand of de toestand van verhoogde waakzaamheid afkondigen. In dat geval kan de Minister van Binnenlandse Zaken bijvoorbeeld het verspreiden van geschriften verbieden, iedereen laten arresteren, die de openbare orde in gevaar zou kunnen brengen, en het beleggen van bijeenkomsten en demonstraties strafbaar stellen. Voor het verlengen van de burgerlijke uitzonderingstoestand is de goedkeuring van het parlement vereist.

Tijdens de langdurige (wilde) staking in de Rotterdamse haven (in 1970) bestond er bij (delen van) de Nederlandse regering het plan om de burgerlijke uitzonderingstoestand af te kondigen. In de kazernes in Brabant waren de troepen dan ook al in staat van paraatheid gebracht.

Uit dit alles kan evenwel niet worden geconcludeerd dat fascistische en monopoliekapitalistische staat identiek zouden zijn.

Weliswaar zijn een aantal functies van de monopoliekapitalistische staat dezelfde als die van de fascistische. Maar het onverhulde klassenkarakter van de Duitse fascistische staat, de openlijke terreur tegen de arbeidersbeweging, de fysieke eliminatie van communisten, van het tussenkapitaal (en dus van de joden), waren allen typisch voor een bijzondere fase van het Duitse monopoliekapitalisme, dat zich gedwongen zag de militaire confrontatie aan te gaan met de nog sterkere imperialistische rivalen van de Verenigde Staten. Het Duitse nationaalsocialisme was een noodsprong van het kapitalisme, maar dan één, waarvan de Duitse kapitalistische monopolies zelf niet slechter zijn geworden. Het kind van de rekening hiervan was daarentegen wèl de Duitse arbeidersklasse, die bij gelijkblijvende lonen en geringere consumptie een grotere productie diende te leveren. Hetzelfde gold natuurlijk voor de arbeidersklasse in alle andere landen, die bij de oorlog waren betrokken, want ook daar heerste de oorlogseconomie.

De verscherpte uitbuiting van de arbeidersklasse door de Duitse monopolies en de exploitatie van de bezette gebieden, onder gebruikmaking van de Arbeitseinsatz, kon géén permanent systeem blijven, omdat het op zijn grenzen stootte door de fysieke uitputting van de arbeiders en omdat het Duitse imperialisme zich uiteindelijk neer moest leggen bij het – met name militaire – overwicht van het Amerikaanse imperialisme.

De militaire nederlaag van het Derde Rijk in 1945 vormde voor de Duitse monopolies het signaal om de productie en meerwaarde-accumulatie voort te zetten, maar dan zonder de extreme uitbuiting, die tijdens het Derde Rijk had plaatsgevonden. Voor de Duitse bourgeoisie was dit de enige mogelijkheid überhaupt om de uitbuiting van de arbeidersklasse nog te kunnen voortzetten!

Als voorwaarde voor de voortzetting van de uitbuiting van de arbeid is in het tijdperk van het monopoliekapitalisme de actieve medewerking van de leidingen van de sociaaldemocratie (sociaal-reformisten) alsmede van de reformistische vakverenigingen in het staatsapparaat absoluut onontbeerlijk gebleken. Bovendien boden naderhand de EEG (Europese Economische Gemeenschap), de Derde Wereld (een industriestaat heeft na de Tweede Wereldoorlog géén koloniën meer nodig om in de Derde Wereld goedkope grondstoffen te verkrijgen en er afzetgebieden te vinden) evenals de handel met het Oostblok voldoende achterland voor de Duitse monopolies.

Samengevat: 

Het is niét juist om te spreken van een sinds enkele jaren plaatsvindende 'fascisering' dan wel van een fascistoïde ontwikkeling. Alle fenomenen, die men aanvoert om de these van de 'fascisering' te onderbouwen, zijn al sinds zeker zeventig jaar aanwezig, namelijk sinds het ontstaan van het monopoliekapitalisme. Wat inderdaad niet wegneemt, dat de nationaalsocialistische staat destijds de meest openlijke verschijningsvorm van de monopoliekapitalistische staat is geweest.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten