Pagina's

maandag 8 juli 2013

Syrië: Eeuwenlang sektarisch geweld

Om het Syrische conflict te kunnen begrijpen moet men eerst de geschiedenis er van doorgronden. Het Syrische conflict, dat zich steeds verder over het Midden-Oosten lijkt uit te breiden, is feitelijk het nalatenschap van de imperialistische verdeel-en-heers strategie die het land al eeuwen teistert.

Al voordat de eerste wereldoorlog voorbij was, verdeelden de Britse en Franse imperialisten met goedkeuring van de Russische Tsaar, de buit van hun aankomende overwinning op het Ottomaanse rijk dat met Duitsland een alliantie vormde. Dit werd vastgelegd in het Sykes-Picot verdrag van mei 1916 en leidde tot een reeks opstanden, demonstraties en stakingen in het gehele Midden-Oosten.  

Voordat het Midden-Oosten werd opgedeeld, stond deze uitsgestrekte regio eeuwenlang bekend als Bilad al-Sham (het land van Damascus), dit land bestond uit Syrië, Libanon, Jordanië en Palestina. Hoewel het bijna nooit een verenigde politieke entiteit was, zagen haar inwoners het als een homogene cultuur met onderling sterke economische banden. Tegen de wens van dit volk in nam Frankrijk Syrië en Libanon in, terwijl Engeland Jordanië en Palestina bezette.

In 1920 creëerde Frankijk, door de Moslim regio's van Syrië bij Libanon te voegen, een pro-Westerse entiteit die bekend kwam te staan als Groot-Libanon. Om te voorkomen dat de bevolking in opstand kwam tegen hun imperialistische overheersers, onderdrukte Frankrijk de moslims - waaronder een Arabisch nationalisme aan het groeien was - met behulp van de Christelijke minderheid in hun verdeel-en-heers politiek. Op de vooravond van de tweede wereldoorlog, in een wanhopige poging om Turkije ervan te overtuigen de kant van de geallieerden te kiezen tegen Duitsland, gaf Frankrijk de Noordwestelijke Syrische provincie Alexandretta aan Turkije. Turkije hield deze provincie die voorts Hatay heet, maar koos alsnog de kant van Duitsland in de oorlog.    

Door de eeuwen heen was het moeilijke terrein en de hoge bergen op de oostkust van Syrië en Libanon een vluchtoord voor allerhande religieuze en etnische minderheden die voor vervolgingen door Christelijke en Islamitische heersers moesten vluchten. De Alavieten en Ismaëlieten, beiden van Sjiitische oosprong, vonden in Syrië een plaats waar ze de toorn van opeenvolgende Soennitische heersers konden ontvluchten. Christelijke Armeniërs vluchten naar Syrië toen de Seltsjoekse Turken van Anatolië hun natie veroverden in de 11de eeuw. Eeuwen later stroomden nieuwe golven van hen binnen als gevolg van de genocidale terreur van Turkije in 1915-1918. De Druzen, een afsplitsing van het Sjiisme uit de 10de eeuw, vluchten voor vervolging door het Fatimiden kalifaat in Egypte. Palestijnen migreerden ook als gevolg van de slachtpartijen van de kruisridders na de verovering van Jeruzalem in 1099. Zij vestigden zich op en rond de berg Qassioun. Griekse orthodoxen en katholieken vestigden zich eveneens in het gebied als gevolg van splitsingen binnen de Christelijke kerk. Nadat Alexandretta in 1939 aan Turkije was overgedragen, vluchten er nog meer Koerden en Armeniërs naar het zuiden van Syrië.  

De meerderheid van de Syrische inwoners zijn Arabisch-sprekende Soennieten (ongeveer 60%). De religieuze minderheden bestaan uit Alavieten (12%), diverse Christenen (14%), Druzen (3%) en Ismaëlieten (1,5%). De belangrijkste etnische minderheden zijn de Koerden (9%), Armeniërs (4%), Turkmenen en Circassiërs. Terwijl de Koerden, Turkmenen en Circassiërs overwegend Moslim zijn, zijn Armeniërs Christelijk. Alavieten, Druzen, Ismaeliërs en Grieks orthodoxen spreken Arabisch.


De Alavieten

Het bloedvergieten dat zijn stempel drukt op Syrië en Libanon is het nalatenschap van de Ottomaanse en Franse overheersing en de vervlechting van de talloze religieuze en etnische gemeenschappen in combinatie met imperialistische interventie. Wat vandaag de dag plaatsvindt in Syrië is een voortzetting van ontelbare bloederige coups en contra-coups alsmede etnische en religieuze conflicten die een kenmerk van de Syrische geschiedenis waren sinds zij in 1946 onafhankelijk is geworden.

In April 1964 begonnen Soennietische fundamentalisten een opstand in Hama, een bolwerk van conservative Soennieten, waarbij winkels gesloopt werden en leden van de nationalistische Ba'ath partij werden aangevallen. De regering reageerde met brute kracht wat bijna honderd Soennieten het leven kostte. In 1979 werden 30 Alavietische officierskadetten vermoord onder leiding van een Soenitische officier aan de artillerie school in Aleppo. Meer moorden op Alavieten vonden plaats in Latakia, waarop de regering een massale campagne begon tegen het Moslimbroederschap.  

Het geweld duurde voort tot de jaren '80. Toen het Moslimbroederschap probeerde om Hafez al-Assad te vermoorden in 1980, reageerde hij met de massamoord op 500 leden van de Moslimbroederschap die in Palmyra opgesloten zaten. De sektarische confrontatie tussen Soennitische fundamentalisten en het door Alavieten gecontroleerde regime kwam tot een climax in 1982 met het bloederigste conflict uit de moderne Syrische geschiedenis. Het Syrische regime bombardeerde de stad Hama waarbij zo'n 10- tot 20.000 Soennieten om het leven kwamen.  

Dit sektarisch geweld duurt voort tot op de dag van vandaag. Hoewel de Westerse media vanuit politieke motieven enkel de brute repressie van het regime in beeld brengt, wordt er over de brute wandaden van Soennitische fundamentalisten amper bericht. Niemand kan voorspellen hoe dit conflict uit zal pakken, maar het lot van religieuze en etnische minderheden staat al vast voor de Islamitische fundamentalisten als zij zingen: "Al-Alawi ala taboot, wa al-Masihi ala Beirut" (de Alavieten in de kist en de Christenen naar Beiroet).

De Alavieten zijn een schismatieke uitloper van het reguliere Sjiisme. Zij zijn net als de Druzen en Ismaeliërs nazaten van de Sjiitische opstand die de Islamitische wereld deed schudden in de 9de eeuw. De naam Alaviet is vrij recent, vroeger stonden zij nog bekend als nusayriyah, genoemd naar hun leider Muhammad ibn Nusayr. Samen met andere Sjiiten delen zij het geloof dat de neef en schoonzoon Ali, van de profeet Mohammed zijn rechtvaardige erfgenaam was en dat hij van zijn erfdeel is bestolen door de eerste drie kaliefs.  Vanwege deze reden werden de Sjiieten door de Soennieten als ongelovigen gezien die de dood verdienden. In de 14de eeuw stelde de Syrische Islamgeleerde Ibn Taymiyyah dat Sjiieten gevaarlijker dan Christenen waren. In een oproep tot een heilige oorlog werden Moslims opgeroepen om Sjiieten te straffen en te doden waar zij ook gevonden werden. Tot op de dag van vandaag is deze visie te vinden onder Soennietische fundamentalisten.

In nederzettingen hoog in de wilde bergen leefden de Alavieten lange tijd onder erbarmelijke omstandigheden in een isolement. Zij werden door het Ottomaanse rijk verwaarloosd en kenden geen educatie of dienstverlening. Vele eeuwen lang werkten arme Alavieten gedreven door honger op de vlaktes rond Homs en Hama als slaven voor rijke Soennietische landheren. Dit veranderde echter na de Franse bezetting. Het Franse imperialisme beloofde de Alavieten, tot groot ongenoegen van de Soennieten, privileges zolang zij met andere pro-Westerse minderheden met weinig nationalistische aspiraties samen zouden werken. Veel Alavieten werden ingelijfd bij de Troupes Spéciales du Levant, een militie die de Fransen gebruikte om Soennietische nationalisten hard neer te slaan. In 1955 bestond niet minder dan 65% van de onderofficieren uit Alavieten, dit voordeel stelde hen in staat om de controle binnen de Ba'athistische Partij en daarmee de controle binnen de regering over te nemen.  


De Ba'ath Partij

De Arabisch-Socialistische Ba'ath Partij werd in Syrië in 1940 opgericht tijdens de hoogtijdagen van het Arabisch nationalisme en de anti-koloniale strijd door twee leraren uit Damascus: Michel Aflaq, een Grieks-orthodoxe Christen en Salah al-Din al-Bitar, een Soennietische Moslim. Deze partij propageerde onafhankelijkheid van koloniale machten, secularisme en pan-Arabisme. Hun slogan was "Een Arabische natie met een eeuwige missie".  

Al snel vond de Ba'ath partij veel aanhang onder de bevolking op het platteland en onder de stedelijke petit-bourgeoisie, intellectuelen, religieuze Arabische minderheden en het leger. Het secularisme sprak met name minderheden aan, die hoopten dat het Ba'athisme hen zou bevrijden van hun status als minderheid en de Soennitische politieke heerschappij zou breken. Soennietische Arabische nationalisten zagen echter een centrale rol weggelegd voor de Soennitische Islam en zag Arabische religieuze minderheden dan ook als 'imperfecte' Arabieren. Echter binnen de Ba'ath Partij werden dergelijke afwijkende aspiraties al snel onderdrukt. Niet Arabische minderheden zoals Koerden en Armeniërs werd het lidmaatschap van de partij ontzegt tenzij zij afstand deden van hun etnische identiteit en bereid waren te Arabiseren.  

In de jaren '50 had het Ba'athisme zich tot een gigantische politieke macht ontwikkeld met een grote parlementaire representatie. Het was van grote invloed binnen de Egyptische-Syrische eenheid die uiteindelijk resulteerde in de formatie van de Verenigde Arabische Republiek in 1958. Voor de Ba'athisten betekende dit een stap richting hun pan-Arabisch ideaal. Echter raakten zij gedesillusioneerd door Egypte haar economische en politieke heerschappij over Syrië en Gamal Abdel Nasser zijn repressie tegen de Ba'ath Partij. In 1961 steunde de partij dan ook de coup die Syrië van de Verenigde Arabische Republiek deed afscheiden.    

In de periode die volgde na de Syrische afscheiding, ontstond een machtsstrijd tussen veelal Soennietische militaire officieren. Deze machtsstrijd verzwakte al snel de positie van Soennitische officieren in de bovenste lagen van het leger. Officieren uit groepen van religieuze minderheden hadden minder last van deze machtsstrijd omdat zij geen onderdeel waren van de politieke strijd. In het begin van de jaren '60 stelde hen dit in staat om belangrijke posities binnen het leger te bezetten.  

Toen de Ba´athisten in 1963 de macht overnamen bestond de meerderheid van het officierskorps uit minderheden, voornamelijk Alavieten, Druzen en Ismaeliërs. Het hoogste commando van het leger was in de handen van drie Alavieten, Muhammad Umran, Salah Jadid en Hafez al-Assad, die al snel het leger begonnen te zuiveren van Soenitische opponenten.

Verschillende pogingen tot machtsovername door de tegenstanders van de Alavieten in de jaren '60 werden beantwoord met zware repressie. Tegelijkertijd ontstonden persoonlijke rivaliteiten binnen het Alavietische militaire leiderschap zelf. In 1970 na het omverwerpen van de fractie van Jadid werd Hafez al-Assad de leider die Syrië tot zijn dood in 2000 bleef regeren. Na zijn dood nam zijn zoon bashar al-Assad zijn leiderschap over. Ondanks dat de coup van Assad in 1970 de cyclus van militaire machtovernames doorbrak die de Syrische politiek verstoorde, bleven de bloederige vetes doorgaan, zelfs binnen de familie van Assad zelf. In 1984 bezette Rifaat al-Assad, Hafez jongere broer, Damascus met artillerie en tanks. Deze poging tot machtsovername werd verhinderd en Rifaat werd naar West Europa verbannen, waar hij nu nog woont.  

Om zijn aanhang te verbreden stichtte Hafez al-Assad het Nationale Progressieve Front, waarin partijen werden opgenomen die het leiderschap van de Ba'ath accepteerde. Hij zocht ook contact met secties van de Soennitische elite in Damascus en Allepo die hij belangrijke posities in het leger en de regering aanbood. Om de Soennietische meerderheid tegemoet te komen nam Hafez al-Assad in de nieuwe constitutie op dat enkel een Moslim president kan worden. Tegen het Alavietisch geloof in woonde hij het vrijdaggebed bij en maakte hij de pelgrimstocht naar Mekka. Hij nam langzaam maar zeker afstand van het Ba'athistisch pan-Arabisme, ontbond het leiderschap van de partij en stopte de nationalisaties en agrarische hervormingen die in het midden van de jaren '60 geïmplementeerd waren.

De claim van het regime dat zij seculier is wordt niet enkel tegengesproken door Assad zijn houding ten opzichte van Soennieten, maar ook door het toenemende reactionair conservatisme van het Syrisch regime - het bouwen van meer moskeeën en het aanstellen van imams.


Syrië en de wereldmachten

Met haar strategische positie op de oostkust van de Mediterrane zee is Syrië historisch gezien altijd een magneet geweest voor de wereldmachten. Aleppo dat zich bevindt op de kruising van de Arabische, Turkse en Perzische wereld, was een belangrijke doorvoerhaven op de zijderoute. Door de eeuwen heen werd het land bezet door Alexander de Grote, de Romeinen, de Byzantijnen, de Arabieren, de Kruisridders, Saladin Ayyubid zijn dynastie, de Ottomanen en de Fransen.

Al sinds de kruistochten toen Raymond van Toulouse de havensteden van de Levant veroverde, hadden Franse heersers al interesse in de regio. De vervolgde Christelijke Maronieten zagen de Kruisvaarders met wie zij een bondgenootschap tegen de Moslims aanknoopten, als bevrijders. De Maronieten dienden als een basis voor de koloniale verovering door Frankrijk. De Britten werden op hun beurt de beschermheer van de Druzen, terwijl het Tsaristisch Rusland de orthodoxe Christenen beschermde. In 1859 kwamen Maronietische boeren in opstand tegen de feodale heren van de Druzen, die hierbij meer dan 12.000 Maronieten afslachten. Deze slachtpartij vormde aanleiding voor een Franse militaire interventie.

De Franse bezetting van Syrië was genadeloos. Generaal Henri Gouraud "veranderde Damascus in een ruïne", schreef Jean Genet, die eind jaren '20 in het Franse leger diende. Een serie opstanden tegen de Franse overheersing werden met harde hand neergeslagen. Damascus werd meerdere keren vanuit de lucht gebombardeerd, nationalistische Syriërs werden opgesloten, vermoord of verbannen naar andere Franse kolonies. Na jaren van strijd verkreeg Syrië in 1946 eindelijk haar onafhankelijkheid.

Nadat het Franse en Britse imperialisme na de tweede wereldoorlog verdreven werd probeerden Amerikaanse imperialisten de regio te bezetten. Voor de coups in Iran (1953) en Guatemala (1954), organiseerde de CIA eerst al een coup tegen Syrische nationalisten in 1949, nadat Syrië Aramco geweigerd had om een pijplijn van de Perzische Golf naar de Middellandse zee te leggen. De coup duurde echter maar enkele maanden en haar leider Husni al-Zaim werd vermoord. Dit weerhield de VS er echter niet van om te proberen heerschappij over Syrië te krijgen en tijdens de Koude Oorlog toen Syrië zich steeds meer aan de kant van de USSR schaarde ging het Amerikaans imperialisme steeds meer pogingen tot coups in het land steunen. In 1979 werd Syrië aangemerkt als een "terreurstaat", wat leidde tot een reeks economische sancties.

Vandaag de dag proberen de imperialisten in samenwerking met de reactionaire Golfmonarchiëen het Syrische regime omver te werpen om zo Iran en haar bondgenoot Hezbollah te isoleren en te verzwakken. Ook hierbij maakt het imperialisme weer gebruik van de eeuwenoude verdeel-en-heers strategie door het aanwakkeren van sektarisch religieus en etnisch geweld onder de vele bevolkingsgroepen die in Syrië leven. De echte agressors zijn dus de imperialistische machten die achter de schermen het alsmaar uitbreidende conflict in Syrië en het Midden Oosten gebruiken om hun belangen veilig te stellen. Zij zijn dan ook de enigen die winnen bij het sektarisch geweld en de Syrische burgeroorlog.





Geen opmerkingen:

Een reactie posten