Pagina's

maandag 8 oktober 2012

De zaak van de Natie


Van ‘vaderlandloos’ tot nationaalcommunisme – de geschiedenis van een Duitse vrijheidsbeweging

Met het Programm der nationalen Wiedervereinigung Deutschlands, dat in november 1952 aan het publiek werd gepresenteerd, voltooide de KPD een ontwikkeling, die al tientallen jaren voordien had ingezet: Namelijk, die in de richting van een nationalistisch communisme.

Reeds in de eerste alinea nam de tekst van het programma ondubbelzinnig afstand van elke abstract internationalisme en deed een beroep op de nationale gezindheid van het Duitse volk:

“De bevolking in West-Duitsland bevindt zich in hoogste nood. De misdadige oorlog van Hitler-Duitsland en de nederlaag, waarin deze eindigde, brachten alleen al miljoenen doden en grote verwoestingen. Na de oorlog echter geraakte West- Duitsland – van Oost-Duitsland afgesneden – onder het juk van de slavernij van de kant van de Amerikaanse, Engelse en Franse kapitalisten. Het bleek dat de drie kapitalistische staten – de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk – de afgelopen oorlog nièt hadden gevoerd met het doel om Duitsland te bevrijden van de Hitlerheerschappij, zoals ze tijdens de oorlog steeds hadden verzekerd. Hun doel was het daarentegen om Duitsland als staat te vernietigen, als concurrent uit te schakelen, zich van haar natuurlijke rijkdommen meester te maken en deze te exploiteren en ons volk en ons land te misbruiken ter voorbereiding van een nieuwe oorlog om de wereldheerschappij.”

Zeven jaar na het einde van de Tweede imperialistische Wereldoorlog legde de Communistische Partij daarmee duidelijk schriftelijk vast:

1e. Het eigenlijke slachtoffer van de oorlog was het Duitse volk

2e. In West-Duitsland was het volk terechtgekomen in een bijzonder kwalijke vorm van slavernij van de kant van de Verenigde Staten, Frankrijk en Groot-Brittannië, die

3e. in 1945 geenszins tot doel hadden om het Duitse volk te ‘bevrijden’, maar integendeel Duitsland wilden ‘vernietigen’.

De herbewapening van West-Duitsland door het Adenauer-regiem in het kader van het agressieve militaire bondgenootschap van het westerse imperialisme (en in opdracht van de Verenigde Staten) beschouwde de KPD terecht als een aanval op het Duitse volk, dat door de nederlaag in twee wereldoorlogen thans wijzer was geworden:

“Juist wij als Duitsers kennen uit eigen ervaring de afloop van veroveringsoorlogen.”

Het separatistische Adenauer-regiem – verantwoordelijk voor de re-militarisering van West-Duitsland – beging verraad aan de nationale zaak, “een verraad dat zijn weerga in de Duitse geschiedenis niet kent” (KPD-Programm).

Het nationalistische KPD-programma hekelde voorts de “bezetting door vreemde mogendheden” (de Anglo-Amerikanen), de “Überfremdung van de West-Duitse economie”, de strijd van de Amerikaanse bezetter “tegen de Duitse nationale cultuur”, welke laatste volgens het programma duidelijk te prefereren viel boven de “American way of life” met haar oppervlakkige en primitieve ‘cultuur’, en het feit dat Duitse vrouwen en meisjes door de bezetters als ‘oorlogsbuit’ werden behandeld.

Dit programma werd, zoals vermeld, in 1952 gelanceerd, in een tijd waarin de grote meerderheid van het Duitse volk nog nationaal dacht en waarin het de Amerikaanse ‘re-education’ (nog) niet was gelukt om de nationale gedachte uit te roeien. Hoewel er in 1952 geen sprake was van een in numeriek opzicht sterke communistische beweging in het onder controle van de westerse imperialisten staande deel van Duitsland, bezat het concept betreffende het lanceren van een ‘nationale bevrijdingsbeweging’, gesteund op de overgrote meerderheid van het (destijds nog steeds) nationaal denkende Duitse volk, waarbij de Communistische Partij de rol van ‘nationale avantgarde’ vervulde, zeer zeker een realistische kans op succes. Welke waren echter nu de dieperliggende oorzaken voor deze ontwikkeling van communistische programmatiek en politiek in de richting van een ‘volkomen’ nationaalcommunisme?


De arbeiders hebben géén vaderland (Communistisch Manifest)

“De communisten zijn er verder van beschuldigd, dat ze het vaderland, de nationaliteit, zouden willen afschaffen. De arbeiders hebben echter géén vaderland. En men kan hen niet nemen, wat ze niet hebben”.

Bovenstaande passage uit het Communistisch Manifest van 1848 heeft steeds opnieuw aanleiding gegeven tot voortdurend nieuwe interpretaties m.b.t. de verhouding van de communisten tot de natie. Een in latere jaren plaatsvindende positieve definitie van het begrip natie door een andere generatie van communisten (marxisten) werd mogelijk gemaakt door de in dezelfde alinea vervatte relativering, dat “doordat het proletariaat allereerst voor zichzelf de politieke macht dient te veroveren, zij zichzelf moet verheffen tot nationale klasse, al is het ook geenszins in de zin van de bourgeoisie”.

In de Duitse sociaaldemocratie van de 19e eeuw was er al vroeg sprake van nationalistische tendenzen (bijv. bij Ferdinand Lasalle), die evenwel in eerste instantie ondergeschikt werden gemaakt aan de sociale kwestie. Toen in het ontwerpprogramma van de Sozialdemokratische Partei Deutschlands (het zogeheten Programm von Gotha, 1875) de formulering opdook dat de strijd van de arbeidersklasse “zich allereerst binnen het kader van de huidige nationale staat” beweegt, het doel echter “de internationale verbroedering der volkeren zal zijn”, polemiseerde Marx in zijn Kritik des Gothaer Programms hiertegen:

“Het spreekt vanzelf, dat, om überhaupt strijd te kunnen voeren, de arbeidersklasse zich bij zich thuis als klasse dient te organiseren, en dat het eigen land het directe toneel van deze strijd vormt. In zoverre is hun klassenstrijd niet qua inhoud, maar zoals het Communistisch Manifest terecht stelt, ‘qua vorm’ nationaal. Maar het “kader van de huidige nationale staat”, bijv. van het Duitse Rijk, bevindt zich op zijn beurt zelf weer vanuit economisch oogpunt gezien, “binnen het kader van het systeem der staten” … En tot wat reduceert de Duitse arbeiderspartij haar internationalisme? Tot het bewustzijn, dat het resultaat van haar streven ‘de internationale verbroedering der volkeren’ zal zijn – een aan het burgerlijke vrijheids- en vredesverbond ontleende frase, die als equivalent moet doorgaan voor de internationale verbroedering der arbeidersklasse in de gemeenschappelijke strijd tegen de heersende klassen en hun regeringen.”

Het Communistisch Manifest had zijn stellingen m.b.t. de zich binnen het kader van de natiestaat afspelende klassenstrijd en het principieel zonder vaderland zijnde proletariaat geponeerd in de context van een analyse van de vorming van natiestaten als historisch noodzakelijke overgangsfase van de kapitalistische ontwikkeling.

Volgens deze analyse waren natiestaten noodzakelijk voor de vorming van aaneensluitende economische zones, voor het overwinnen van het ‘Kleinstaaterei’-gedoe, voor het centraliseren van de productie en voor het scheppen van een binnenlandse markt, nooit en te nimmer evenwel als doel op zichzelf. Völkische of het eigen nationale karakter benadrukkende definities van het begrip ‘natie’ kunnen zich hierbij niet of nauwelijks op Marx of Engels beroepen.

Marx en Engels definieerden de ‘natie’ steeds slechts qua staatsburgerschap en zagen de natiestaat als een vorm van aaneensluiting van de bourgeois-maatschappij binnen bepaalde territoriale grenzen, waarvan het wezen niet werd bepaald door het ‘nationaal eigene’ (op wat voor manier ook gedefinieerd), maar door de staat.

Tegenover de verschillende tendenzen m.b.t. de vorming van naties namen Marx en Engels een pragmatische en utilitaristische houding in: Vorming van staten beoordeelden ze volgens het criterium of deze van voordeel waren voor de bevordering van de kapitalistische productiewijze en dientengevolge van de proletarisch-revolutionaire beweging of niet. Conflicten tussen nationaliteiten hielden ze steeds slechts voor het resultaat van economische concurrentie. Een principieel zelfbeschikkingsrecht van de naties bestond er bij hen niet. Tegelijkertijd ontwaarden ze in de ontwikkeling van de wereldmarkt een ‘globalistische’ tendens:

“De nationale afgeslotenheden en de tegenstellingen tussen de volkeren verdwijnen gaandeweg met de ontwikkeling van de bourgeoisie, met de vrijheid van handel, met de wereldmarkt, met de gelijkvormigheid van de industriële productie en de met haar overeenkomende leefverhoudingen.” (Communistisch Manifest)

Omdat de revolutie in één land niet succesvol kan zijn, diende reeds in het stadium van de wat de vorm betreft ‘nationale’ strijd van het proletariaat de wat de inhoud betreft ‘internationale’ strijd van het wereldproletariaat voor het socialisme te beginnen. Aldus Marx en Engels.


Vaderland met arbeidersklasse

Nog tijdens het levens van Marx en Engels begon de nationale kwestie binnen de Duitse sociaaldemocratie een steeds belangrijker plaats in te nemen en verkreeg uiteindelijk vooral binnen het Duitse Rijk en Oostenrijk-Hongarije een overheersende positie. De “vaderlandsloze lieden”, zoals ze door de bourgeoisie steeds verachtelijk werden genoemd, ontwikkelden zich tot de in hun eigen woorden “betere patriotten”, die in hun liefde voor het vaderland “voor niemand onderdeden. Wat het aspect van de buitenlandse politiek betrof veranderde de oorspronkelijke marxistische vraagstelling “Welke staat is de grootste vijand van de revolutie?” geleidelijk in “Wie is de aanvaller?”. Op deze wijze werd beetje bij beetje de grondslag gelegd voor de verdediging van het vaderland.

In 1880 maakt August Bebel in een redevoering voor de Reichstag voor de eerste keer melding van de bereidheid tot verdediging van het vaderland door de Duitse sociaaldemocratie, zij het in een negatief afgeleide vorm:

“Mocht het zover komen, dat de een of andere buitenlandse mogendheid Duits grondgebied zou willen veroveren, dan zal de sociaaldemocratie evenzozeer tegen deze vijand front maken als elke andere partij.”

Dit werd geformuleerd met het oog op de destijds actuele bedreiging vanuit het Oosten (het Russische tsarisme als belichaming van de meest duistere reactie), die de voorwaarden voor de revolutie aanzienlijk zou verslechteren, “want wij verdedigen in een oorlog nièt onze vijanden en hun instituties, maar wij verdedigen onszelf en ons land, welke instituties wij in onze zin willen omvormen, dat alleen de bodem voor onze werkzaamheid vormt.”
(Bebel)

Al in 1893 werd de bereidheid van de Duitse sociaaldemocratie om het vaderland te verdedigen schriftelijk vastgesteld in het officiële verslag van de SPD-fractie in de Reichstag. Vijf jaar later formuleerde Eduard Bernstein Bebels (vanuit het ‘negatieve’ afgeleide) begrip ‘vaderland’ om in ‘positieve’ zin, doordat hij de houding ten opzichte van het vaderland afhankelijk maakte van de plaats van de arbeider binnen de staat:

Dat de arbeiders géén vaderland zouden hebben, dat “kon hoogstens van toepassing zijn op de rechteloze, van deelname aan het openbare leven uitgesloten arbeiders van de jaren ’40, heeft echter thans voor een groot deel zijn geldigheid al verloren en zal deze steeds meer verliezen, in dié mate dat door de invloed van sociaaldemocratie de arbeider van een proletariër tot een burger wordt. De arbeider, die een gelijkberechtigd kiezer is in de staat, gemeente etc. en daardoor medebezitter van het gemeenschappelijk welzijn van de natie, wiens kinderen door de gemeenschap worden onderwezen, wiens gezondheid door haar wordt beschermd, die door de gemeenschap tegen invaliditeit wordt verzekerd, deze arbeider zal een vaderland hebben, zonder echter daarmee op te houden om een wereldburger te zijn, in dié mate dat de naties toenadering zoeken tot elkaar zonder er mee op te houden een eigen leven te voeren.”
(Bernstein)

Tegelijkertijd ging de sociaaldemocratie ertoe over om zich tactisch op te stellen bij de stemming in de Reichstag met betrekking tot het militaire budget. De dwingende noodzaak om haar goedkeuring te verlenen aan de landsverdeding vanuit het oogpunt van het ‘nationaal belang’ dacht zij daardoor te kunnen omzeilen, dat zij haar ‘ja’ afhankelijk maakte van de ontbinding van het bestaande ‘staande’ leger ten gunste van een volksmilitie en het aan de kaak stellen van de ‘onrechtvaardige’ financiering van het militaire budget. Wegens de (logischerwijze) niet-vervulling van deze eisen was de sociaaldemocratische parlementsfractie dan altijd in staat om met ‘nee’ te stemmen. Het was dan ook alleen maar consequent, dat op het SPD partijcongres van 1899 Wolfgang Heine een stap verder ging en het instemmen met militaire uitgaven principieel voor juist hield:

“Aan dergelijke militaire eisen zouden naar mijn mening ook de sociaaldemocraten hun toestemming kunnen verlenen, indien daarvoor als tegenprestatie waardevolle volksvrijheden worden toegestaan … Niet-noodzakelijke militaire uitgaven dient men
daarentegen überhaupt steeds en altijd af te wijzen … Daarnaast echter zijn er militaire uitgaven, die an sich noodzakelijk zijn voor de verdediging van de natie en nièt in strijd zijn met onze idealen en principes.”

Tijdens de Marokko-crisis (1905) verklaarde August Bebel dan ook tijdens een redevoering in de Reichstag:

“Mijne heren, wanneer het vaderland in gevaar is, verlangt U van de arbeider, dat hij dit vaderland verdedigt; echter, wanneer U er niet voor zorgt, dat de instituties in dit land van dien aard zijn, dat de arbeider het met vreugde verdedigt, dan zal hij zich de volgende keer afvragen, òf hij het überhaupt moet verdedigen. Mijne heren, zonder de arbeidersklasse kunt U géén oorlog voeren, blijft deze in gebreke, dan bent U verloren.”

Daarmee stelde Bebel dus in feite een soort ‘deal’ voor: Verdediging van het vaderland in ruil voor rechten voor de arbeiders. Hij benadrukte aldus de onontkoombaarheid van de arbeidersklasse voor de verdediging van de natie en leverde op die manier aan Gustav Noske het sleutelwoord voor diens eerste redevoering in de Reichstag in 1907. Noske formuleerde hierin voor de eerste keer de bereidheid van de sociaaldemocratie tot verdediging van het vaderland onomwonden op een positieve manier:

“Wij wensen dat Duitsland zo weerbaar mogelijk is, wij wensen dat het gehele Duitse volk een belang heeft bij de militaire instituties, die ter verdediging van het vaderland noodzakelijk zijn.”

Dit kon echter alleen maar bereikt worden, indien de heersenden zich “samen met de sociaaldemocratie ervoor inzetten, dat Duitsland voor het gehele volk zo leefbaar, zo vrij en zo cultureel hoogstaand wordt, als het ook maar enigszins mogelijk is.”Uit het utilitarisme bij de omgang van Marx en Engels m.b.t. de natie, uit de kardinale kwestie “Wat is van voordeel voor de revolutie?”, was zodoende aan het einde van de 19e eeuw de stelling geworden, dat, wat van van voordeel is voor het proletariaat ook van voordeel is voor de natie, derhalve diende de natie vanuit zichzelf meer voor de arbeider te doen. Daarmee nam de sociaaldemocratie afscheid van elke vorm van abstract internationalisme: Klasseloyaliteit werd vanaf nu uitsluitend in het kader van de natiestaat geformuleerd. De gesterkte Duitse sociaaldemocratie voerde haar strijd om de nationale eenheid ‘naar binnen toe’, waarvan ze nog door Bismarcks Sozialistengesetze was buitengesloten, thans vanuit het standpunt van deelname aan de staat en diens reformistische transformatie. Teneinde ook de laatste sociaaldemocratische bedenkingen weg te nemen, bleef het aan het Reich voorbehouden om de komende oorlog te herinterpreteren als nationale verdedigingsoorlog.

Toen Keizer Wilhelm bij het begin van de wereldoorlog in 1914 bij monde van zijn rijkskanselier Von Bülow en met het oog gericht op de Duitse sociaaldemocratie liet verklaren: “Vanaf heden ken ik géén partijen meer, vanaf heden ken ik alleen nog maar Duitsers!”, was de nationale eenheid ‘naar binnen toe’ dan ook reeds een feit en de instemming van de sociaaldemocratie met de oorlogskredieten nog slechts een formaliteit.


Natie en imperialisme

Rond de eeuwwisseling herzagen de sociaaldemocraten hun definitie van het begrip ‘natie’. Karl Kautsky had al in 1887 de natiestaat omschreven als “de klassieke vorm van de moderne staat” en als “staat, die de gehele natie omvat en niet daarnaast nog, geheel of fragmentarisch, andere naties”. Voornaamste voorwaarde hiervoor was, aldus Kautsky, de vorming van een “aaneengesloten economisch gebied”, waarbij dan nog als secundaire voorwaarden kwamen: “het ontstaan van een gemeenschappelijke taal, een nationale traditie en een saamhorigheidsgevoel”.

De Oostenrijkse sociaaldemocraat Otto Bauer, in het Habsburgse rijk geconfronteerd met talrijke conflicten tussen de nationaliteiten, plaatste in 1907 voor de eerste keer dié emotionele elementen in het centrum van de opvattingen van links m.b.t. de natie, die tot op de dag van vandaag hun geldigheid niet hebben verloren:

“De natie is de totaliteit van de door middel van een lotsgemeenschap tot een karaktergemeenschap met elkaar verbonden mensen.”

Hierbij diende ‘lotsgemeenschap’ nièt opgevat te worden als het lot, dat de arbeiders van de verschillende landen gemeenschappelijk hadden, aangezien deze gemeenschap niet voldoende was voor het ontstaan van een natie. Inherent aan de natie was ten slotte de “verkeersgemeenschap”, “het gemeenschappelijk beleven van hetzelfde lot in het voortdurende onderlinge maatschappelijke verkeer, in een voortdurende wisselwerking van de onderlinge maatschappelijke omgang.”

De ‘karaktergemeenschap’ echter doelde heel duidelijk op het ‘nationale karakter’, die Bauer op historisch-materialistische wijze verklaarde als organisch gegroeid en daarmee ook als veranderbaar. Aldus was bij Bauer de natie ten opzichte van de klassengemeenschap tot het meer belangrijke element geworden. Het socialisme definieerde hij consequenterwijze dan ook niet abstract-internationalistisch, maar nationaal: Aangezien het kapitalisme steeds meer mensen opzuigt in de ‘verkeersgemeenschap’, zullen ook steeds meer mensen deel gaan uitmaken van de natie, wat overeenkomstig het socialistische vooruitgangsdenken de doorbraak van het socialisme direct op de agenda zou brengen, daar in de loop van de tijd de arbeiders tot de meerderheid binnen de natie zouden worden. Dat betekende evenwel ook, dat eerst onder het socialisme de natie zich in zijn volle omvang zou kunnen ontplooien.

In 1913 ontwikkelde J.W. Stalin dan ook (daarbij voortbouwend op de stellingen van Kautsky en Bauer) zijn these van de natie als “een historisch gegroeide stabiele gemeenschap van mensen … op basis van een gemeenschappelijke taal, een gemeenschappelijk territorium, een gemeenschappelijk economisch leven en gemeenschappelijke, zich in de gemeenschappelijke cultuur openbarende, psychische wezenskenmerken”.

(‘Het marxisme en het nationale vraagstuk’, p.28 e.v.)

Wat was evenwel de reden, waarom de sociaaldemocratie zich destijds zoveel moeite getroostte om überhaupt een theorie m.b.t. de natie te ontwikkelen? De veronderstelling van Marx, dat de wereldmarkt de grenzen tussen de nationale staten zou openbreken, was duidelijk niet opgegaan. Weliswaar klopte zijn veronderstelling wel voor wat de economie betrof, maar het ageren van de nationale staten in machtspolitiek opzicht, beter gezegd: Hun imperialisme, stond dit (en staat dit nog steeds) in de weg – het hier op volgende ontstaan op de grondslag van de binnenmarkt in de ontwikkelde kapitalistische landen van het monopoliekapitaal en van de overwinst, alsmede haar expansiedrang, het verwerven van koloniën, het creëren van invloedssferen en de bereidheid en vaardigheid om deze ook door middel van oorlog veilig te stellen. Hierin ligt de oorzaak voor zowel de concurrentie tussen de monopoliekapitalistische staten ener- en die zonder monopolistisch kapitaal anderzijds als ook voor de concurrentie van de imperialistische staten onder elkaar, wat uiteindelijk uitmondde in de Eerste Wereldoorlog. Hierdoor stond echter niet het verdwijnen van de natiestaat, maar integendeel zijn consolidatie als burgerlijk project van de kapitalistische heerschappij op de agenda.

In de controverse tussen Lenin en Rosa Luxemburg spiegelde zich deze verandering nog op kritische wijze weer: Het conflict betrof NIET een nieuwe theorie m.b.t. de natie (waarover géén van beiden beschikte!), maar ging om de betekenis van de natie en van het nationalisme m.b.t. de socialistische revolutie. Het nationalisme, bij Marx en Engels aanvankelijk slechts een tactische kwestie, werd thans tot een strategische kwestie op de weg naar de revolutie.

Terwijl Luxemburg het nationalisme als principieel schadelijk voor de klassenstrijd beschouwde en hoogstens sprak van een ‘recht op zelfbeschikking van de arbeidersklasse’, was Lenin van mening dat men op revolutionaire wijze gebruik diende te maken van het onderscheid wat nationalistische tendensen betrof in onderdrukkende staten en in staten die zelf werden onderdrukt. Het recht van de naties op zelfbeschikking werd bij Lenin tot een principieel recht. Anders geformuleerd: Terwijl bij Luxemburg de politiek relevante tegenstelling “internationalisme versus nationalisme” heette, werd dit bij Lenin “antikolonialisme versus imperialisme”. Het vastlopen van de wereldrevolutie en de overwinning van de these van ‘de mogelijkheid van de opbouw van het socialisme in één land’ (J.W. Stalin) beslisten deze controverse in dié zin, dat de door Stalin geformuleerde theorie van de twee kampen (1924), namelijk het kamp van de onderdrukkende naties ener- en dat van de onderdrukte naties anderzijds, binnen marxistisch-leninistisch links (en ver daarbuiten!) allesbepalend werd. In het bestaan van de Sovjet-Unie vond deze theorie zijn reële basis.

Door toedoen van het Diktat van Versailles belandde vervolgens het voormalige imperialistische, in de wereldoorlog verslagen Duitsland daarop in het kamp van de onderdrukte naties. Op grond van de twee kampen-theorie kon de KPD e.e.a. in een theoretisch kader plaatsen en daarmee een grote bijdrage leveren aan de verankering van het nationale denken binnen de Duitse arbeidersbeweging.


De Schlageter-koers

De revolutionaire vleugel van de Duitse sociaaldemocratie was geenszins gekant tegen de patriottische ideeën van de SPD, maar was niet gewild om de hierin vervatte koers van het verzoenen van nationale en klassenbelangen mee te dragen. Al tijdens de discussie van 1907 had de latere oprichtster van de Spartakusbund en van de KPD, Clara Zetkin, de basiselementen ontwikkeld van het ‘revolutionaire nationalisme’, waarmee de KPD dan in de Weimarrepublik de groeiende invloed van de nationaalfascistische beweging zou pareren. In haar essay “Ons Patriottisme” stelde ze, dat het “aan de proletarische klassenstrijd voorbehouden (blijft) om het vaderland en diens cultuur om te vormen van het monopolie van een kleine minderheid tot het thuis (Heimat) en het bezit van allen. Want ook voor de ‘vaderlandsloze lieden’ is hun nationaliteit waardevol en hun vaderland heilig.”

Maar desalniettemin is “hun patriottisme wezenlijk verschillend van dat van de bezittende klasse”: “Het patriottisme van de bourgeoisie en van de adel is reactionair … Het patriottisme van het proletariaat daarentegen is revolutionair”, omdat het de “ketenen van de klassenheerschappij, waarvan het vaderland de gevangene is”, wil verbreken.

(Clara Zetkin)

Hier werd voor de eerste keer de in 1930 door KPD-leider Ernst Thälmann gepopulariseerde these van de “twee naties” – “de natie van de rijken en de natie van de armen, de natie van degenen die honger lijden en de natie van degenen die in overvloed leven” – geformuleerd, volgens welke niet alleen klassenheerschappij van de bourgeoisie en burgerlijke natie synoniem zijn aan elkaar, maar evenzozeer klassenstrijd en nationale bevrijding van degenen die tot de ‘natie van de armen’ behoren.

Het begrip ‘revolutionair vaderland’ deed voor het eerst opgeld in de politieke lijn van de KPD, toen in 1923 Franse troepen het Ruhrgebied binnenmarcheerden, omdat de Duitse kolenbaronnen in gebreke waren gebleven inzake het nakomen van hun
verplichtingen m.b.t. de Reparationsbetalingen in het kader van het Diktat van Versailles. De nationale verontwaardiging aangaande de Entente-bezetter plaatste de KPD voor een dilemma:

Aan de ene kant zag men zeer wel in, dat de Duitse bourgeoisie haar kaarten zette op de nationalistische mobilisatie teneinde tot een afzwakking van de lasten in het kader van de Reparationen te komen; aan de andere kant probeerde men om de nationalistische vloedgolf te gebruiken voor de revolutionaire omverwerping van het regiem van kanselier Cuno. In de leuze “Schlagt Cuno an der Spree – Poincaré an der Ruhr!” kwam duidelijk het doel tot uitdrukking om de Franse troepen aan Rhein en Ruhr te verjagen en tegelijkertijd de Duitse rijksregering in Berlijn ten val te brengen.

Principieel ging de KPD hierbij uit van de legitimiteit van het ‘nationaal verzet’ (in al haar facetten), zoals een KPD-spreker op het 8e partijcongres in 1923 e.e.a. onder woorden bracht:

“Als klasse, die zich ervan bewust is dat zij de grondslag van de natie vormt, die zij morgen zal vertegenwoordigen, zal de Duitse arbeider zijn nationale waardigheid tegenover de vijandelijke kapitalisten evenzozeer weten hoog te houden als hij zijn proletarische waardigheid tegenover de Duitse kapitalisten heeft bewaard.”

In wezen ging het hierbij om een strijd om massainvloed, die gevoerd werd met de doelstelling om het vraagstuk van de nationale bevrijding te verbinden met het vraagstuk van de sociale bevrijding.

Paul Böttcher, KPD-gedelegeerde bij de Kommunistische Internationale (Komintern), stelde terecht vast (in zijn antwoord op de her en der binnen het EKKI – Executief Comité v.d. Komintern – geuite vrees dat een dergelijke massamobilisatie slechts voordelig uit zou kunnen pakken voor de Duitse chauvinisten):

“Zou de Duitse partij te midden van deze samenballing van krachten in het Ruhrgebied nihilisme inzake het nationale vraagstuk hebben bedreven, dan zou ze in het Ruhrgebied zelf een catastrofale nederlaag hebben geleden.”

‘Nihilisme m.b.t. het nationale vraagstuk’ – voor de eerste keer werd dit gezegde gebruikt om openlijk de rigide abstract internationalistische en steriele anti-nationale politiek van de voorgaande KPD-leiding om Paul Lévy te omschrijven, die de KPD in een heilloos isolement had doen belanden. Een aanwijzing ook dat de in principe juiste nationaalrevolutionaire koers voortdurend dreigde te worden gesaboteerd door sektarische elementen uit de gelederen van de zogeheten ‘linkse oppositie’. Op deze problematiek (de mobilisatie, nièt op basis van klasse, maar op basis van de natie!) was dan ook de legendarische redevoering van Karl Radek voor het EKKI in Moskou (20 juni 1923) toegesneden, die later als ‘Schlageter-Rede’ de geschiedenis is ingegaan: Een eerbetuiging aan de voor de ‘Sache der Nation’ gevallen Freikorpsofficier Leo Schlageter, die subjectief het juiste wilde doen – namelijk “het Duitse volk dienen” – maar objectief het foutieve had gedaan: Als fascist zijn “onbaatzuchtig vergoten bloed” voor de verkeerde zaak te hebben geofferd. Deze redevoering geldt – en met reden! – tot op de dag van vandaag als een subliem hoogstandje van nationaalrevolutionaire politiek, getuigt het toch van het tegenwoordig bij links nog steeds bestaande rotsvaste geloof aan een objectief gezien gerechtvaardigde, alhoewel subjectief gezien misleide rebellie tegen de maatschappelijke verhoudingen, een rebellie, die slechts in andere banen dient te worden geleid:

“Wij zijn ervan overtuigd, dat de overgrote meerderheid van de nationalistische volksmassa’s uit eerlijk voelende en overtuigende mensen bestaat, die zijn misleid en niet begrijpen, dat nièt alleen de Entente de vijand is.” (Oproep KPD-Centrale, mei 1923)

Het instrument om dit te bewerkstelligen diende een positieve invulling van het begrip nationalisme te zijn:

“De zaak van het volk tot zaak der natie gemaakt, maakt de zaak der natie tot de zaak van het volk!” (Karl Radek)

De Schlageter-koers betekende niet alleen het begin van een vele maanden durende intensieve toenadering tussen KPD kaders en Karl Radek nationaalrevolutionairen (met inbegrip van gezamenlijke bijeenkomsten), maarevenzeer van een nationaalrevolutionaire KPD-agitatie. In mei 1923 publiceerde de KPD-Centrale een oproep getiteld “Weg met de regering van de nationale schande en van het volksverraad!”, waarin treffend werd gesteld dat de kapitalisten “nièt Duitsland, maar hun winst boven alles hadden gesteld” (zoals het voormalig lid van de linkervleugel van de KPD Arthur Rosenberg in zijn Geschichte der Weimar-Republiek noteerde).

Ongemerkt was de ‘natie’ hierdoor tot een proletarische categorie geworden, was uit de vanzelfsprekendheid dat de organisatie van de uitbuitingsverhoudingen langs de lijnen van de nationale staat geen enkel ander doel diende dan maximale winst te behalen geleidelijk aan verraad aan de ‘Sache der Nation’ geworden.

Dienovereenkomstig werd in de geschriften van de KPD uit die tijd benadrukt, dat het doel de “nationale bevrijding van Duitsland” diende te zijn, die uitsluitend en alleen door de arbeidersklasse kon worden bewerkstelligd, aangezien “de Duitse bourgeoisie onbekwaam is om de natie tegen het Franse imperialisme te verdedigen” (juni 1923).
De KPD riep voorts de arbeidersklasse op “om zichzelf tot leider van de nationale bevrijdingsstrijd te maken teneinde het kleinburgerdom politiek voor zich te gewinnen” (augustus 1923). Naast de “sociale verontwaardiging” van de werkende massa’s bleek thans ook het “vernederde nationale gevoel” een revolutionaire impuls. Hoogtepunt van de nationaalrevolutionaire agitatie vormde in oktober 1923 een door de KPD-fractie in de Reichstag ingediende motie om “Hugo Stinnes en andere monopolie-kapitalisten wegens hoog- en landverraad” voor het gerecht te brengen, aangezien Stinnes & co. “de Duitse economie en de Duitse arbeidersklasse aan het Franse imperialisme hadden uitgeleverd”.

Terwijl de Duitse communisten de massa’s mobiliseerden tegen het Franse imperialisme, ontwikkelde de Komintern-econoom Eugen Varga de theorie van Duitsland als ‘industriële kolonie’. Het door het Entente-imperialisme verslagen Reich gold vanwege de bepalingen in het (door de Entente opgelegde) Diktat van Versailles als ‘fremdbestimmt’ (gecontroleerd door vreemde mogendheden), als ‘nietimperialistisch’ dus.

Varga in een toelichting:

“Het meest tegenstrijdig is de situatie van Duitsland. Diens economie vertoont alle kenmerken van het imperialisme; het is echter ontwapend, van zijn koloniën beroofd, staat onder buitenlandse controle, dient zware tributen te betalen …”

De Duitse arbeider moest zwoegen voor het Engelse en Franse imperialisme onder de directe controle van Duitse zaakwaarnemers, die van hun buitenlandse superieuren een aandeel in de winst ontvingen. Duitsland was gezakt naar het niveau van een ‘semi-kolonie’, zoals Arkady Maslow (KPD-Centrale) het formuleerde.

De Duitse arbeider diende een dubbele last te dragen – de kapitalistische accumulatie en de door het Versailler Diktat opgelegde herstelbetalingen. Hierdoor was het eens imperialistische Duitsland tot een – in de betekenis van Lenin –onderdrukte natie geworden. Op basis hiervan publiceerde de KPD-Centrale in november 1923 haar thesen, waarin werd gesteld dat de KPD thans tot de “enige waarachtig nationale partij van Duitsland” was geworden en “de Sovjetster tot het kenteken van de nationale bevrijding”. Hierin werd zodoende voor de eerste keer dié verbinding van nationale en sociale bevrijdingsstrijd onomstotelijk vastgelegd, die later dan ook bepalend zou zijn voor de Programmatische Verklaring van het KPD-Centraal Comité inzake de “nationale en sociale bevrijding van Duitsland” van 1930:

“De strijd voor de sociale bevrijding van Duitsland is onlosmakelijk verbonden met de strijd voor de nationale bevrijding. De partij van de dictatuur van het proletariaat wordt tot de partij van de nationale redding, en doordat wij van de KPD de strijd om de vestiging van de dictatuur van het proletariaat proclameren, nemen wij tegelijkertijd de plicht op ons om te strijden voor de hereniging van het door de Fransen afgescheurde Rijnland en Ruhrgebied, van het van het Reich afgesneden Beieren, van het door Polen bedreigde Oost-Pruisen met het door Von Seeckt geknechte Noord- en Midden-Duitsland tot een nieuw Duits Rijk, het Rijk van de arbeider, het vrije Radenduitsland.”


Het programma voor de nationale en sociale bevrijding van 1930

Doordat de communisten zichzelf aan de massa’s presenteerden als de representanten van de natie en van het gehele volk – minus de 10 procent kapitalisten en ‘parasieten’ – kwam het primaat nu heel duidelijk te liggen bij het nationaalrevolutionaire aspect, waarbij het sociaalrevolutionaire – de zogezegde ‘zuivere’ klassenstrijdagitatie – meer naar de achtergrond verdween:

“De KPD is de enige partij die voor zich het recht in aanspraak mag nemen, dat zij de bescherming van de natie in haar vaandel voert. De 90 procent van de werkenden belichamen de natie, en wij strijden voor hun belangen.”

(Ernst Thälmann in 1925)

Het “Programma inzake de nationale en sociale bevrijding van Duitsland”, waarmee de KPD in 1930 de verkiezingen voor de Rijksdag inging, nam weliswaar de nationaalrevolutionaire agitatie (opnieuw) ter hand op een moment, dat het duidelijk was geworden, dat de nationaalsocialisten konden rekenen op een aanzienlijke toeloop. Desalniettemin dient het nièt te worden geïnterpreteerd als een (uitsluitend) tactische manoeuvre, in die zin dat men slechts wilde aanknopen bij het feitelijke politieke bewustzijnsniveau van de nazi-proletariërs (‘naziproleten’). De KPD-leiding beschouwde de nationale verontwaardiging in het algemeen als principieel gerechtvaardigd, en stelde enkel en alleen aan de kaak, dat de ‘nationaalfascisten’ – Ernst Thälmann – (nationaalsocialisten, NSDAP) niet werkelijk ‘nationaal’ waren, maar integendeel slechts verraad pleegden aan de ‘Sache der Nation’.

Degenen, die in het belang van de staat en van het Duitse kapitaal een buitenlandse politiek voerden en hierbij concessies deden, die zowel aan het kapitaal de uitbuiting als ook aan de staat het doorbreken van het internationale isolement van Duitsland mogelijk maakten, zoals de SPD (‘sociaal-fascisten’), golden als ‘vrijwillige agenten in dienst van het Franse en Poolse imperialisme’ (en niet zozeer als de behartigers van de belangen van het Duitse kapitaal). De nationaalfascisten(‘nazi’s, NSDAP) echter, die voorvechters waren van een meer agressief ingesteld Duits imperialisme, werden door de KPD voortdurend aan de kaak gesteld als ‘oneerlijke’ tegenstanders van ‘Versailles’, omdat ze er géén serieus werk van maakten om de herstelbetalingen te annuleren, onder de bepalingen van ‘Versailles’ uit te komen, ‘Versailles’ te verscheuren etc.

De nationaal-fascisten ageerden op basis van de Realpolitik en schrokken terug voor een openlijke oorlog met de Entente.

In de latere DDR gold het Programm zur nationalen und sozialen Befreiung Deutschlands van 1930 als “het coherente antwoord op het fundamentele nationale probleem van het Duitse volk, zoals dit zich had ontwikkeld sinds het binnentreden van Duitsland in het tijdperk van het imperialisme”. “De Programmatische Erklärung zur nationalen und sozialen Befreiung Deutschlands heeft in de geest van Marx, Engels, Lenin en Stalin de nationale rol van de communisten in een hoogontwikkeld imperialistisch land uitgewerkt.” (Zur Geschichte der deutschen Arbeiterbewegung, uitgegeven onder verantwoordelijkheid van het Centraal Comité van de Socialistische Eenheidspartij Duitsland, Dietz Verlag Berlijn 1952)

Een standpunt, wat ook thans nog steeds wordt gehuldigd door een aanzienlijk deel van links. Niet alleen door de DKP, de Junge Welt, de MLPD en de Arbeiterbund für den Wiederaufbau der KPD, maar eveneens door belangrijke segmenten van de vroegere SED/PDS (tegenwoordig ‘Die Linke’ geheten).

Met het oog op de enorme verkiezingsoverwinning van de NSDAP in 1930 (een verachtvoudiging van het aantal stemmen, naar 6,4 miljoen) en de groei van het Duitsnationale blok in zijn totaliteit concludeerde Thälmann m.b.t. het verkiezingssucces van de KPD (van 3,25 naar 4,5 miljoen stemmen), “dat de uitkomst van de verkiezingen in Duitsland in zekere zin een volksreferendum van de miljoenen tegen het Young-Plan en het Diktat van Versailles betekende”, d.w.z. hij rekende de NSDAP-stemmen uitdrukkelijk ook tot dit succes. “Wij gaan ervan uit”, dat de overwinning van de NSDAP “voor een substantieel gedeelte is gebaseerd op dié antikapitalistische werkers, die zich op grond van hun vijandschap jegens het kapitalistische systeem en zijn wanboel van aanhangers van de oude burgerlijke partijen tot nationaalsocialisten hebben ontwikkeld. Hun radicalisering op grond van de crisis is echter nog geenszins zo ver voortgeschreden, dat zij direct de stap kunnen zetten naar het kamp van het revolutionaire proletariaat, van het communisme.”

De overstap van de nationalistische kiezers naar de proletarische revolutie bleef destijds evenwel, zoals wij allen weten, helaas uit.


Nationaalcommunisme na 1945

KPD en SED (Socialistische Eenheidspartij Duitsland) hebben na 1945 praktisch alle elementen van de nationaalrevolutionaire politiek uit de 20er en 30er jaren weer opnieuw opgepakt en verder ontwikkeld:

Doelde het nationaal-sociale bevrijdingsprogramma van 1930 nog op “alle arbeiders, arme boeren, kantooremployees en werkende middenstanders” en ging daarbij nog expliciet uit van de klassenmaatschappij en de klassenstrijd, kende het KPD programma van 1952, in nationaalrevolutionair opzicht geradicaliseerd en wat het sociaalrevolutionaire aspect betreft van haar scherpe kantjes ontdaan, nog slechts één revolutionair subject: De natie. Het programma richtte zich tot “alle eerlijke” en “alle goedwillende Duitsers”. Hiervan uitgezonderd waren slechts de Amerikaanse marionet en landverrader Adenauer alsmede de eigenaren van dié grote concerns, die “het nationale verraad van Adenauer ondersteunen” en hiervoor met onteigening dienden te worden bestraft. Dit programma markeerde het voorlopige eind- en hoogtepunt van de nationaalcommunistische politiek in Duitsland.

Na een meer gematigde nationale fase van het antifascistisch-democratische eenheidsfront (1945-1948), in welke overeenkomstig een enigszins schematisch fasedenken in Duitsland allereerst de burgerlijk-democratische revolutie voltooid diende te worden, richtten politiek en theorie der communisten zich in het kader van de zich toespitsende ‘koude oorlog’ in toenemende mate tegen de Anglo-Amerikaanse ‘Fremdherrschaft’ en de ‘koloniale uitbuiting’ (KPD-partijconferentie in Solingen 1949): “Duitsland was door toedoen van het nationale verraad van de ‘eigen’ financiersoligarchie in een toestand van nationale slavernij gebracht.” “De Verenigde Staten en de andere imperialistische mogendheden persten uit West-Duitsland
koloniale overwinsten” (wat werd bewezen door de resultaten van een enquête, welke bij in totaal 1241 West-Duitse bedrijven 1041 gevallen van deelname door buitenlandse kapitaal aantoonde).

Evenals in 1919 e.v. zuchtte het Duitse volk thans weer onder de last van de ‘dubbele slavernij’, aldus de KPD en proclameerde de eenheid van Duitsland tot het “hoogste en kostbaarste goed” (KPD-voorzitter Max Reimann in 1949). Teneinde dit te bewerkstelligen riep de partij in haar herenigingsprogramma van 1952 op tot “onverzoenlijke en revolutionaire strijd van alle Duitse patriotten met als doel de omverwerping van het Adenauer-regiem”, wat beslissend bijdroeg tot haar verbod in 1956. De nog kort voor het verbod gepubliceerde zelfkritiek van de partij had geenszins betrekking op de nationalistische component van het programma, maar enkel en alleen op haar revolutionaire fraseologie: De oproep tot de revolutionaire omverwerping van het Bonner verradersregiem had het eenheidsfront van de arbeidersklasse met het blok van“progressieve en nationale krachten” op het beslissende moment belemmerd.
(Zelfkritiek, verklaring van het KPD partijbestuur in 1956)


De lessen voor de huidige situatie

Nieuw links heeft na ’68 zowel in theoretisch als in praktisch opzicht vele elementen uit het ervarings- en theoriepotentieel van de KPD overgenomen. Voor zowel de DKP als (het merendeel van) de K-groepen bleef het herenigde, socialistische (Groot-)Duitsland absoluut essentieel. Enkele onder hen, zoals de KPD/ML, de KPD/AO, de MLPD (niet te verwarren met de huidige MLPD!) en de AB (Arbeiterbund voor de wederopbouw van de KPD), propageerden in de 70er en 80er jaren de nationale bevrijdingsstrijd.

Maar ver buiten de actieradius van al deze groeperingen hield zich onder grote delen van links het rotsvaste geloof aan de onnatuurlijkheid van de Duitse deling evenals de overtuiging dat de nationalistische ‘dwalingen’ van de volksgenoten gemakkelijk vielen te corrigeren. Overblijfselen hiervan bleken toonaangevend te zijn m.b.t. de reacties van links zowel op de ‘hereniging’ als ook op de sedertdien versneld om zich grijpende ‘verrechtsing’ van grote delen van de maatschappij (=reactionair ‘roll back’- offensief van de bourgeoisie tegen links).

Vandaag de dag is de linkse beweging in zijn totaliteit maatschappelijk gemarginaliseerd, politiek gedesoriënteerd en inhoudelijk doodgebloed. Daar, waar het nog meent over maatschappelijke invloed te beschikken, probeert het zich aan te passen aan de burgerlijke mainstream. Wat thans dringend nodig is, is een herbezinning op dié elementen van linksnationale politiekvorming, die hierboven uitvoerig zijn beschreven. De ‘Sache der Nation’ staat evenals in de 50er en 60er jaren ook nu weer direct op de agenda, met dit verschil dat na 1989 het vreemde Westkapitaal Oost-Duitsland heeft geruïneerd en dat een Westers bezettingsregiem het Oosten van Duitsland uitplundert en als een kolonie behandelt. Het is thans zaak in Oost-Duitsland, wat door het West-Duitse annexatieregiem tot het niveau van een (semi-)kolonie is gereduceerd, een front voor de ‘nationale eenheid’ tot stand te brengen. Waar het om draait, zijn, grof gezegd, twee dingen:

Sociale gerechtigheid, rechtvaardigheid voor een ieder dus, en een ‘rechtvaardige natie’, aangezien het eerste alleen maar kan worden bewerkstelligd door het tweede.

Wie dat niet heeft begrepen heeft van het wezen van de Marx’se kritiek op het kapitalisme niets begrepen. De wens naar saamhorigheid, (volks-)gemeenschap, naar intacte sociale relaties is de arbeider eigen. De (mythe van de) natie (mythe hier dan in de Sorel’se betekenis!) verzekert de arbeider van een plaats, die geborgenheid en Heimat inhoudt. ‘Luxemburgisme’ en nihilisme inzake het nationale vraagstuk zijn in hoge mate verantwoordelijk voor de teloorgang van links, NIET haar in essentie juiste aanzetten tot een nationale politiek.

Desalniettemin zijn gedecideerd anti-nationale groeperingen, zoals radencommunisten en ‘luxemburgisten’, die een ‘intransigent internationalisme’ propageerden als grondslag van proletarische politiek, er nóóit (afgezien van een korte periode in het begin van de 20er jaren) werkelijk in geslaagd om een voet aan de grond te krijgen in de georganiseerde Duitse communistische en arbeidersbeweging. Radencommunisten en ‘luxemburgisten’ met hun steriele en levensvreemde politiek van de ‘ontkenning’ van de nationale kwestie bleven uiteindelijk toch slechts een Fremdkörper in het organisme van de Duitse arbeidersbeweging. Dat de Duitse communistische en arbeidersbeweging destijds in de kern resistent bleek tegen de bacil van het ‘nationale nihilisme’, moge ons des te meer als aansporing dienen om thans andermaal aan te knopen bij de gezonde nationale traditie en gedachte van de Duitse communisten en de Duitse arbeidersbeweging.

Kameraden, laten we, om met de woorden van Karl Radek te spreken, “de zaak van het volk tot zaak van de natie maken”, opdat “de zaak van de natie tot zaak van het volk wordt”!

Met dank aan de ANS/NSA


Geen opmerkingen:

Een reactie posten