Pagina's

zondag 18 december 2011

Gastarbeid en Kapitaal – Socialistische Partij 1983

De vooruitziende en bijna profetisch uitgekomen Brochure “Gastarbeid en Kapitaal” is uitgegeven door de Socialistische Partij in 1983. Hoewel het rapport door een groot deel van de linkse achterban is verketterd is het tot op de dag van vandaag nog steeds zeer accuraat en actueel in haar conclusies. 

Voorwoord

Het rapport ``Gastarbeid en kapitaal'' is gemaakt naar aanleiding van de overweldigende hoeveelheid vragen om een standpunt betreffende de gastarbeiders. Vooral tijdens de laatste drie verkiezingen bleek dat het verschijnsel “gastarbeid” veel vragen oproept bij mensen. Het landelijk bestuur van de Socialistische Partij kreeg van de leden opdracht om na onderzoek een standpunt te formuleren.

Alle andere partijen in Nederland doen - wat hun standpunten over ``gastarbeid'' aangaat - zeer wazig en algemeen. Niet één partij komt met een voorstel om het probleem, voor zover dat mogelijk is, op te lossen. Bovendien legt niet één partij het verband tussen kapitaal en gastarbeid.

Bij ons onderzoek zijn wij al vrij snel tot de conclusie gekomen dat de problemen vooral groot worden bij die mensen die van het platteland komen, de islamitische godsdienst belijden en zich waarschijnlijk daardoor moeilijk kunnen aanpassen aan de werk- en leefgewoonten van ons land. Wij vinden die mensen hoofdzakelijk bij de uit Turkije en Marokko afkomstige gastarbeiders en hun gezinnen. De achterstand in ontwikkeling ten opzichte van ons land en de consequente opvattingen die zij over hun (islamitische) geloof hebben, maken dat zij hoegenaamd kansloos in onze maatschappij staan.

Een groot gedeelte van ons rapport - dat wij in brochurevorm uitgeven - gaat over de situatie waarin zij op dit moment verkeren. Aan de ene kant begrijpen zij de zeden en gewoonten van de Nederlanders niet, en aan de andere kant hebben zij te maken met Nederlanders die hen totaal tegenstrijdig beoordelen. Er zijn Nederlanders die hun cultuur achterlijk en soms wreed vinden, hen de schuld geven van de werkloosheid. Maar er zijn ook Nederlanders die hun doen en laten een verrijking van onze cultuur vinden.

Zowel op het ene als op het andere aspect komen wij uitgebreid in ons rapport terug.
De mogelijkheid om hun problemen, door terugkeer naar hun land, op te lossen zijn niet groot. Al was het alleen maar door het feit dat zij door hun eigen regeringen worden aangemoedigd om koste-wat-het-kost hier in Nederland te blijven. Omdat die regeringen daar het grootste belang bij hebben. Want veel van het door hen in Nederland verdiende geld, gaat naar Turkije en Marokko en levert zodoende een grote bijdrage aan de economie van de betreffende landen.

Een ander aspect is dat ze in Nederland in een vlees-noch-vis-situatie verkeren. Zij hebben geen contract, dat hen zou verplichten na enige tijd terug te keren, maar hebben aan de andere kant juist ook door het ontbreken van zo'n contract geen status waaruit zou voortvloeien dat ze onder alle omstandigheden hier zouden kunnen blijven. De bovengenoemde situaties zijn er dan ook verantwoordelijk voor dat zij bijna allemaal zeggen terug te zullen keren naar hun vaderland maar toch - ondanks hun moeilijkheden in Nederland - blijven.

Voor de andere in Nederland verblijvende buitenlanders gelden andere omstandigheden. Zo hebben bijvoorbeeld buitenlandse arbeiders die uit EG-landen afkomstig zijn, een status waaruit o.a. voortvloeit het recht om in een ander EG-land te werken en te wonen. En mensen die als politiek vluchteling in ons land verblijven hebben de status van vluchteling. Surinamers die ten onrechte dikwijls als gastarbeiders worden beschouwd hebben of de Nederlandse nationaliteit of zij behoren tot een van de hierboven genoemde categorieën. Wel hebben wij uit ons onderzoek kunnen vaststellen, dat voor alle categorieën buitenlanders, wanneer zij in Nederland een toekomst willen opbouwen, het belangrijkste is, of zij zich kunnen aanpassen aan de Nederlandse zeden en gewoonten. Als hen dat lukt kunnen zij in de toekomst een waardevolle bijdrage leveren in de strijd die de arbeiders zullen moeten voeren tegen het kapitalistische systeem.

Korte geschiedenis van de gastarbeid

In de 17e eeuw (de ``Gouden Eeuw''), toen de rijke Nederlanders hun rijkdommen vermenigvuldigden met handel en daaraan gekoppeld de scheepvaart, waren de niet-bezittende stadsbewoners zo verpauperd dat zij, op enkele uitzonderingen na, niet te gebruiken waren als scheepsbemanning. Men bemande de schepen toen voornamelijk met Duitse plattelanders. De buitenlandse namen van de scheepsbemanningen uit die tijd spreken wat dat betreft voor zich.

In de 19e eeuw, toen de industrie - in navolging van Engeland - opkwam in Europa, heeft Nederland, dat voornamelijk agrarisch was, z'n industrie opgebouwd met hoofdzakelijk de kennis van buitenlandse arbeiders. En ook voor de productie werden buitenlanders aangetrokken.

Slechts voor het ongeschoolde en smerige werk gebruikte men op dat moment Nederlanders die veelal van het platteland kwamen, daar men de bevolking van de steden niet zo goed kon gebruiken, vanwege hun - ook toen nog - te slechte lichamelijke conditie. Met het voortschrijden van de industriële revolutie had men steeds meer arbeiders nodig die dat smerige ongeschoolde werk konden verrichten. Massaal werden arbeiders gebruikt als verlengstuk van de machines. Jarenlang, soms een heel leven, maakten deze arbeiders een en dezelfde beweging. Skeletten van arbeiders uit die tijd laten door vergroeiingen duidelijk zien welk lichaamsdeel men soms al van kinds af aan constant overbelastte.

In Delft stichtte men in 1843 een polytechnische school die in 1905 was uitgegroeid tot de Technische Hogeschool. Daar leidde men, ook dikwijls weer met behulp van buitenlandse leerkrachten, Nederlanders op voor die technische functies, die voor de industrie noodzakelijk waren. Vanaf 1861 ontstonden er ambachtscholen (de eerste in Amsterdam) waar men jonge arbeiders opleidde tot geschoolde arbeidskrachten. De buitenlanders, die hun kennis en vakbekwaamheid hadden uitgedragen, keerden terug naar hun geboorteland. Maar ook bleven er velen hier in Nederland en werden Nederlander, getuige de vele buitenlandse namen, die in bepaalde streken in Nederland voorkomen. De Friese - en in mindere mate de Drentse - veengebieden zijn in eerste instantie ontgonnen door Duitse landarbeiders. Ook alweer omdat de autochtone (oorspronkelijke) bevolking niet vakbekwaam en in te slechte en zwakke lichamelijke conditie was. En door de jaren heen hebben ook in de Limburgse mijnen duizenden buitenlanders werk gevonden en vervolgens een woonplaats. Met name Duitsers en Midden Europeanen zijn in grote getale naar Zuid Limburg gekomen, omdat daar werk voorhanden was, dat zij thuis niet vonden.

Zelfs tussen de twee wereldoorlogen met daarin de crisisperiode, kwamen er door de situatie in Duitsland vele buitenlandse arbeiders, hoofdzakelijk in gezinsverband, als mijnwerker in Limburg werken en wonen. Zij pasten zich snel aan, aan de Limburgers, ook al omdat de taal, de religie - kortom hun hele cultuur - niet al te zeer verschilde van die van de Limburgers. Zonder dat het tot al te grote spanningen leidde, gingen die buitenlanders langzaam maar zeker op in de plaatselijke bevolking. Na de tweede wereldoorlog begonnen de mijneigenaren weer mijnwerkers in het buitenland te ronselen, de Italianen. Ditmaal waren het geen gezinnen, maar vrijgezellen. De problemen die dit aanvankelijk opleverde, waren echter na enige tijd hoegenaamd opgelost en velen van hen hebben zich blijvend gevestigd.

In 1962/1963 - men had in Nederland net een kleine economische crisis (bestedingsbeperking) achter de rug - begonnen de ondernemers, bij het krapper worden van de arbeidsmarkt, weer buitenlandse arbeiders aan te trekken. Ditmaal waren het de scheepsbouw, de hoogovens en de Twentse textielindustrie. Aanvankelijk waren het Spaanse en Italiaanse geschoolde arbeiders. Ook Duitsland en België ronselden geschoolde arbeiders. Deze geschoolde buitenlandse arbeiders waren dan ook al spoedig niet meer voorhanden. Vooral op de scheepswerven ging men, bij gebrek aan vakbekwame arbeiders, ongeschoolde Nederlandse arbeiders opleiden.

Een andere vorm van gastarbeid

Voor het ongeschoolde werk werden toen de weinig geschoolde of ongeschoolde mensen uit Marokko en Turkije aangetrokken. Zodat er in 1968 al 12.600 Marokkanen en 12.300 Turken in Nederland werkten. Zeker de Twentse textielindustrie had de verwachting dat ze die ongeschoolde werkkrachten een jaar of vijf zou kunnen gebruiken. De geschiedenis heeft geleerd dat die verwachtingen bewaarheid zijn geworden. Want gedurende de laatste 15 jaar is zo goed als de hele textielindustrie naar lage lonenlanden overgebracht. De selectie die men toepaste bij het werven van geschoolde arbeiders was natuurlijk niet meer toepasbaar op ongeschoolde arbeiders. De industrie vroeg en kreeg grote aantallen mensen, die men aanvankelijk vuil werk tegen lage lonen liet verrichten. Hetgeen tot gevolg had dat vuil werk vuil werk bleef, omdat zij toch wel bereid waren dat werk te verrichten. Een en ander had tot gevolg dat hun Nederlandse collega’s het veel moeilijker kregen bij het stellen van looneisen. Een bijkomend aspect was het feit dat vooral de Turkse en Marokkaanse arbeiders grote taalmoeilijkheden hadden en in heel veel gevallen analfabeet waren. Door het aantrekken van enorme aantallen Turkse en Marokkaanse ongeschoolde arbeiders was het voor het bedrijfsleven nog niet zo noodzakelijk te moderniseren. Investeren in moderne arbeidsbesparende machines gaf minder zekerheid dan het aantrekken van arbeiders die men tenslotte te allen tijde kon ontslaan. Hetgeen natuurlijk met machines niet het geval is.
Intussen zorgde de hoogconjunctuur ervoor dat het bedrijfsleven enorme winsten maakte, die dikwijls wel in het buitenland werden geïnvesteerd. Pas toen de hoogconjunctuur zijn top had bereikt en weer begon af te nemen begonnen de ondernemers arbeidsbesparende machines aan te schaffen en te automatiseren. Hun beleid werd toen “vervanging van arbeiders door machines”.

Het is bijzonder interessant het doen en laten van het bedrijfsleven - of moeten we het “ondernemerdom” of “kapitalisme” noemen - te bekijken.

De progressieve rol van de gastarbeiders in de 19e eeuw

Bijna gedurende de hele 19e eeuw werkt men in Nederland aan het aanleggen van waterwegen, het droogmaken van plassen en het aanleggen van “aardbanen” ten behoeve van straatwegen. De slecht ontwikkelde gebieden in Nederland werden zodoende toegankelijk gemaakt voor de industrie, maar in eerste instantie voor de veenderijen, die direct na de Franse periode (1795-1813) ontstonden. In die zin, dat men overal in Nederland turf als brandstof ging gebruiken. Het is opvallend maar toch voor de hand liggend, dat bij die werkzaamheden veelvuldig gebruik werd gemaakt van buitenlandse, hoofdzakelijk Duitse, arbeiders.

Verpauperde Nederlanders

Uit de voorgaande gegevens heeft men al kunnen ontdekken, dat het met de Nederlandse mensen, die in feite deze arbeid zouden moeten verrichten, zeer droevig was gesteld. Lichamelijk en geestelijk waren zij zo in verval, dat het onmogelijk was het lichamelijk zware werk tot een bevredigend eind te brengen. De pas op gang gekomen mechanisatie vereiste enige technische kennis, die bij de bezitsloze arme paupers hoegenaamd afwezig was. Voor de Nederlandse ondernemers, die zich in een onderlinge concurrentiestrijd gretig op het werk dat in ruime mate voorhanden was stortten, was het logisch dat zij de blik lieten vallen op de buitenlandse werkkrachten.

In het buitenland (voornamelijk Duitsland) was de techniek en de lichamelijke gezondheid meer ontwikkeld dan in Nederland. De vroeg kapitalisten in Duitsland hadden geen andere middelen gehad om winst te maken dan de arbeid van de autochtone bevolking. Later werd dit aangevuld met de ontwikkeling van de techniek. Zij hadden hun arbeiders in ieder geval een minimum aan onderwijs moeten geven om zo efficiënt mogelijk gebruik te maken van de toentertijd moderne machines.

Het kapitaal in opkomst

Door de ligging van Nederland, waardoor handel en scheepvaart zich al vroeg konden ontwikkelen, en door de enorme rijkdommen die men uit de koloniën roofde, hadden de ondernemers enorme rijkdommen vergaard, vooral in de 17e en 18e eeuw. Aan het begin van de 19e eeuw ontving men aan interest (rente) uit het buitenland zo'n 60 miljoen gulden per jaar. In 1780 was er in het buitenland voor 1500 miljoen gulden geïnvesteerd. En dat voor een land met ongeveer 2 miljoen inwoners.

Het was voor de renteniers winstgevender om hun geld in het buitenland te investeren dan de Nederlandse infrastructuur en industrie te ontwikkelen. Pas toen in de Franse tijd (1795-1813) verschillende landen met schuld aan Nederland overgingen tot het stopzetten van rentebetalingen en er tot aflossing werd overgegaan, begon men te denken aan de ontwikkeling van hun eigen geboortegrond, Nederland dus!

Het ligt voor de hand dat de arbeidskrachten die men nodig had, niet meer te vinden waren in de inmiddels totaal verpauperde Nederlandse bevolking. Hoe verpauperd ze was valt onder andere op te maken uit de beoordeling van een Engels regeringsrapport uit de 19e eeuw, waarin Nederlanders genoemd worden: “Groote geneverdrinkers, slecht gevoed, zwak van gestel, totaal onkundig en verwonderlijk onhandig in het behandelen van alle gereedschap, waarmee zij van der jeugd af aan niet gewend waren”.

Zoals reeds hiervoor vermeld gebruikte het kapitaal voor de ontwikkeling van de infrastructuur en industrie vele buitenlandse arbeiders, zoals Duitsers, Engelsen en na 1830 (de afscheiding van België) ook Belgen of in België woonachtige buitenlanders.

Gastarbeiders als leermeester in de strijd

De vroege textielindustrie, in vele gevallen nog huisindustrie, was vóór 1830 voor een zeer groot gedeelte gevestigd in Zuid-Nederland, dus wat nu België heet. Omdat bijna alle handelscontacten over Noord-Nederland (Holland) liepen was het gevolg van de afscheiding van België dat zij wel een industrie bezaten maar hoegenaamd geen afzetmogelijkheden. De ondernemers - die ook toen al geen vaderland kenden - kwamen bijna onmiddellijk naar Nederland en brachten arbeiders en de kennis van die arbeiders mee naar Nederland.

De rol van deze buitenlandse arbeiders voor de industrie is in veel opzichten zeer positief geweest. Maar ook in sociaal-cultureel opzicht hebben zij hun steentje bijgedragen. Uit alle geschriften en rapporten blijkt dat zij dikwijls een voorbeeld zijn geweest voor de afgestompte en verpauperde Nederlanders. Bij de strijd die de arbeidersklasse moest voeren voor een menswaardiger bestaan hebben zij in meer dan één opzicht een belangrijke rol gespeeld. Uit gegevens, die ontleend zijn aan de archieven van de staatssecretarie (na 1841 kabinet des konings geheten), kunnen wij uit onverdachte en onverwachte bron gegevens halen die, die vooruitstrevende rol bevestigen. Het leger moest aan de staatssecretarie (later K.D.S.) rapporteren over arbeidsconflicten, waarbij het in actie gekomen was.

Enkele arbeidsconflicten

Reeds in 1819 maakten 14- à 1500 mannen, voornamelijk vreemdelingen ``moeilijkheden'' in de omgeving van Finsterwolde, aldus het rapport. Hetgeen betekent, dat er gestaakt werd door de arbeiders die aan de bedijking van de Finsterwoldepolder werkten. Men stuurde er onmiddellijk militairen op af (``2 officieren en 48 minderen'') en volgens het rapport was het resultaat dat “de werkwilligen niet meer gestoord werden, de kwaadwilligen tot hun plichten terugkeerden en de aanstekers gearresteerd werden”.

Alvorens meer van zulke incidenten te noemen, is het belangrijk te weten dat, volgens artikel 414, 415, 416 van de code penal (strafrecht) het “Arbeiders verboden was er in vereniging naar te streven de arbeid te doen staken, te beletten of duurder te maken”. Poging of begin van uitvoering werd met maximaal 3 maanden gestraft. Wat “de aanstekers” betreft, met hoogstens 5 jaar. Eveneens hadden in die periode (1813-1872) rechtskracht de bepalingen uit de code rural, die coalities van landbouwers en veldarbeiders verbood. Om in hedendaags en niet juridisch Nederlands te spreken: Als men met elkaar besprak of er eventueel een actie moest worden gevoerd voor loonsverhoging was men al strafbaar. Als men pogingen ondernam om te gaan staken kreeg men 5 jaar.

Enkele incidenten

• In juni 1827 zijn er weer arbeidsconflicten aan de Zeedijk in Worcum te Friesland en in Meppel aan de aardbaan van Meppel naar Steenwijk. In beide gevallen zijn er weer vele vreemdelingen bij betrokken en wordt de ``orde en rust'' weer hersteld door legereenheden.

• Ontevredenheid over lonen veroorzaakte in 1828 bij de werkzaamheden aan de Zuidplas in Schieland, ongeregeldheden waaraan weer militairen te pas kwamen. Daar werkten ook weer 500 à 600 vreemdelingen.

• In 1831 kwamen te Echten 900 buitenlandse werkkrachten aan, om in de veenderijen te werken. Zij konden het met de ``veenbazen'' niet eens worden over het dagloon, gingen niet aan het werk en liepen dagelijks in “troepen” van 2-, 3- à 400 man door het land. De gouverneur van Friesland verzocht om militaire hulp en op 3 mei 1831 ging een detachement van 3 officieren en minderen van het derde bataljon van de 1e afdeling Friese mobiele schutterij naar de Lemmer. Bovendien kwamen er nog 1 officier en 25 “curassiers” van de afdeling Curassiers nr. 1 uit Arnhem naar Lemmer gemarcheerd. Op 9 mei 1831 “waren vele vreemdelingen uit Lemmer vertrokken en de achtergeblevenen aan het werk gegaan,” aldus het rapport, dat bovendien vermeldt dat er jaarlijks vele buitenlanders in de veenderijen kwamen werken.

• In 1836 zijn er weer “moeilijkheden” onder de vreemde veenarbeiders die looneisen stellen. Hoewel de gouverneur van Overijssel verzoekt om troepen te sturen, wordt dat verzoek niet ingewilligd. Waarom vermeldt het rapport niet.

• In 1840 waren er weer “moeilijkheden” in de Zuidplaspolder in de omgeving van Rotterdam. Er werden weer militairen gestuurd. Drie dagen werd er gestaakt en twee ``belhamels'' gearresteerd. Omdat vele vreemde werklieden te Zevenhuizen aan het werk waren, bleef een gedeelte van de militairen achter.

• Omstreeks 6 maart 1844 begon het werk der nieuwe bedijking van de waard- en groetpolder tussen Kolhorn en Aartswoud, ten zuidwesten van Wieringen. Op 7 maart ontstonden er ongeregeldheden naar aanleiding van een conflict met de bazen over de daglonen. Er werkten ongeveer 14- à 1500 mannen uit België, Duitsland en Nederland. Ook nu werden militairen te hulp geroepen. Het conflict werd echter geregeld nadat de directie van het werk de onderaannemer in het ongelijk had gesteld.

• Ter Wispel 1856. Omdat de veenbazen de lonen verlaagd hadden was er in 1856 onrust bij de werklieden in de veenderijen onder Ter Wispel. Er is sprake van samenscholingen van 100 à 140 mannen, waarvan de helft uit vreemdelingen bestond. Toen op 2 mei 1856 een detachement dragonders verscheen, hielden de relletjes op. De dragonders bleven er nog geruime tijd.

Het valt dus op dat bij arbeidsconflicten vele malen buitenlanders betrokken waren. Uit andere gegevens van de “Central-Ausschuss für die innere Mission” (CA), die men gevonden heeft in het archief van de Evangelische kerk in Duitsland, stammende uit de hiervoor behandelde periode, wordt ook bevestigd dat de “Hollandgänger” die gastarbeid in Holland verrichten, dikwijls in progressieve zin betrokken zijn bij arbeidsconflicten, welke meestal betrekking hebben op verbeteringen van de lonen. Zij eisen dat er arbeidscontracten worden afgesloten, waarin niet alleen de hoogte van het loon, maar ook de huisvesting, ziekengeld en medische verzorging worden opgenomen. Vermeldenswaardig is bovendien, dat er door de Nederlanders met hun buitenlandse collega’s afspraken werden gemaakt, wat betreft het organiseren van acties.

De organisatie van die acties was zonder twijfel in handen van de buitenlanders. Wij kunnen dat ontlenen aan de uitspraak van het rapport van dominee Meyeringh die regelmatig de “Hollandgänger” bezocht. In dat rapport zegt hij onder andere:

“De binnenlanders (Nederlanders) zeiden tegen mij dat ze volledig afhankelijk zijn van hun bazen. Als jullie `bovenlanders' (Duitsers) niet hier naar toekwamen om tegen de loonwillekeur van onze veenbezitters actie te voeren, dan zouden wij er nog slechter aan toe zijn en zouden wij ons met de armzaligste lonen tevreden moeten stellen.”

En verder zegt Meyeringh dat er reeds in de jaren '30 veel stakingen zijn geweest en dat “Hollandgänger” werden opgestookt (echte dominees taal) door de Hollandse arbeiders, die daardoor een hoger loon voor zichzelf hoopten te bereiken.

Ongetwijfeld zijn er nog veel meer arbeidsconflicten geweest die door de politie, of op andere wijze, afgehandeld werden. Zoals wij reeds eerder hebben vermeld kwamen bij ons onderzoek alleen de conflicten aan het licht, waarbij de hulp van militairen werd ingeroepen. De Duitse bronnen bevestigen dit slechts.

Buitenlandse arbeiders aan de wieg van de socialistische arbeidersbeweging

Maar ook van andere bronnen, te weten de studie van Hans Stein - een in 1937 aan Hitler ontkomen Duitse immigrant - blijkt de progressieve rol van buitenlandse immigranten. Hij weet te melden dat in het najaar van 1846, Johan Balthasar Dohl vanuit Londen naar Amsterdam komt en de aanzet geeft tot het oprichten van de “Vereniging tot zedelijke beschaving der arbeidende klasse”. Deze “vereniging” bleek in contact te staan met Marx en Engels.

De “vereniging”, die vanaf 1847 onder leiding staat van de houtkoper Christian Gödecke, is gekant tegen drankmisbruik, sticht een avondschool voor arbeiderskinderen en geeft een van de eerste opstandige brochures over arbeidersellende uit. De “vereniging” ontwikkelde zich tot een openlijke propaganda organisatie die in 1848 de eerste 100 exemplaren van het ``Communistisch Manifest'' in Amsterdam verspreidt. Maar ook organiseert zij op 24 maart 1848 een massa betoging tegen de werkloosheid, en collecteerde zij na afloop onder de arbeiders om de proceskosten van gearresteerde kameraden te betalen.

Deze eerste massabetoging van kleermakers, schoenmakers, meubelmakers en kantoorbediendes tegen armoe en ellende, mondde uit in de arrestatie van C. Gödecke, Karl Hanke, Gottlieb Martin, tegen wie aanvankelijk de doodstraf werd geëist, maar die later werden vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.

Wij kunnen het politieke karakter en de werkelijke functie van deze culturele vereniging niet los zien van het latere ontstaan van de socialistische arbeidersbeweging.


Duitse dienstmeisjes

Aan het eind van de 19e eeuw schijnt Nederland, technisch gezien, min of meer op eigen poten te staan. De arbeidersbeweging wordt dan ook door hoofdzakelijk Nederlanders geleid en als beweging hebben zij contact met zusterorganisaties in het buitenland.

Zoals reeds is vermeld, komen er nog wel wat buitenlandse mijnwerkers in Limburg werken, maar het bedrijfsleven kan over het algemeen volstaan met de zich snel ontwikkelende binnenlandse arbeiders. Toch komt er na de Eerste Wereldoorlog een golf van Duitse jonge vrouwen in Nederland werken als dienstmeisje. Het zijn de naoorlogse crisisjaren in Duitsland en er is een geldontwaarding die zijns gelijke niet kent. Rijken zijn soms in korte tijd straatarm en bijna niemand in Duitsland kan het zich nog permitteren er een dienstmeisje op na te houden. Waarschijnlijk moet men in dat licht de komst van die jonge vrouwen naar Nederland zien. Ze worden veelal ingewisseld voor de Nederlandse dienstmeisjes omdat ze “voor dag en nacht” worden aangenomen en bovendien met minder loon genoegen nemen. Ze worden gebruikt als goedkope werkkrachten. Hun technische kwaliteiten waren dus niet beter maar ze waren wel goedkoper. Dit dus in tegenstelling tot de 19e-eeuwse gastarbeiders, die hier kwamen werken. Dit probleem voor het Nederlandse huishoudelijk personeel is toch binnen betrekkelijk korte tijd opgelost, omdat erg veel van die Duitse vrouwen trouwen met Nederlanders; ook al vanwege het feit dat de huwbare Duitse mannen in de Eerste Wereldoorlog sterk waren uitgedund. Maar na 1933 gingen er, na een oproep van Hitler om in de Duitse munitiefabrieken te gaan werken, nogal wat terug. Achteraf is gebleken dat er onder de dienstmeisjes die na 1933 hier komen, meisjes zaten die speciaal door de Duitse geheime politie waren opgeleid als spion. De bedoeling was dat zij vooral in die kringen kwamen te werken waar “interessante” informatie te halen was.

Ongeschoolde arbeid

Als we terugblikken op het verschijnsel gastarbeid in Nederland tot aan de Tweede Wereldoorlog, ontdekken we dat het kapitaal buitenlanders naar Nederland haalt op het moment dat het deze goed kan gebruiken. Het interesseert hen ook niet van welke nationaliteit ze zijn. Zo waren er in 1889 28.800 Duitsers, 13.700 Belgen, 1400 Fransen en 1300 Britten in Nederland. Na de Tweede Wereldoorlog komen we in 1947 weer de eerste Duitsers tegen (27.900) en 25.300 Belgen. In 1960 zijn die getallen iets opgelopen, maar in 1968 blijken we plotseling 202.200 buitenlanders in ons land te hebben. Het zijn naast de welhaast traditionele Duitsers en Belgen nu ook Spanjaarden (18.400) en Italianen (14.200). En voor het eerst zien we Marokkanen (12.600) en Turken (12.300) verschijnen. In 1979 waren die cijfers respectievelijk 114.000 Turken en 69.000 Marokkanen. Vooral de Marokkanen en Turken zijn de arbeiders die door de ondernemers zijn en worden gebruikt voor ongeschoolde arbeid. De situatie van die groep willen wij in de rest van deze brochure nader belichten.

Volgens het boekje `”Ver van huis en toch thuis”, dat over gastarbeid in Nederland gaat (uitgegeven door het ministerie van CRM in samenwerking met de Rijksvoorlichtingsdienst) is gastarbeid goedkoper dan machines. Letterlijk schrijven zij:

“Gastarbeiders zijn goedkoper dan machines, dat klinkt gevoelloos, maar het is waar. Gastarbeiders brengen al jaren producten binnen ons bereik, die, door Nederlandse handen gemaakt, voor ons onbetaalbaar zouden worden. Het zijn goedkope hardwerkende arbeidskrachten, eigenlijk onmisbaar en broodnodig voor onze economie. Zonder hen zouden de prijzen van onze producten onmiddellijk stijgen,' zegt de directeur van een broodfabriek.”

Een zekere Turkse professor Yalcintas zegt in dat boekje:

“Deze mensen verrichten werk, waarvoor de mensen uit het land zelf hun neus ophalen. Ongeschoold werk voor lage beloningen. Dat is de echte reden waarom West-Europa ondanks de economische malaise ook na 1973 is doorgegaan met het scheppen van werk voor gastarbeiders. Meer dan driekwart van de gastarbeiders in West-Europa doet werk waarvoor geen vakkennis wordt vereist. Met dat werk leveren ze wel een enorme bijdrage aan de economie van West-Europa.”

Verderop in het boekje wordt het verhaal van Nazim Ozturk verteld, van wie het boekje zegt:

“Veel van het geld dat hij hier verdient, geeft hij echter ook hier uit. Het komt niet ten goede aan de broodnodige ontwikkeling van Turkije. Wat zegt hij daarom? Door mij en alle andere buitenlanders die hier werken, wordt Nederland nog rijker dan het al was, terwijl onze landen arm blijven.”

Uit deze citaten kunnen we zien waarom de gastarbeiders in feite naar Nederland zijn gehaald: Ze zijn goedkoper dan machines. En bovendien vinden de samenstellers van het boekje dat zij ook nog een bijdrage moeten leveren aan de ontwikkeling van Turkije. Deze beweringen worden bijna letterlijk in het bovengenoemde boekje van CRM vermeld. Een boekje dat in het voorwoord zegt:

“Er bestaan helaas veel misverstanden en vooroordelen over de aanwezigheid van de gastarbeiders en hun gezinnen in Nederland. Dit boekje is een poging om af te rekenen met die misverstanden en vooroordelen. Het vertelt waarom ze hier zijn; hoe ze denken en handelen, welke problemen ze hebben, op welk onbegrip ze vaak stuiten in hun contact met de Nederlandse samenleving en hoe broodnodig hun werk is voor de Nederlandse economie.”

Als je het boekje, waarvan we mogen veronderstellen dat het de officiële voorlichting is van de Rijksvoorlichtingsdienst, leest, krijg je het idee dat er van misverstanden en vooroordelen over gastarbeiders en hun gezinnen niets wordt opgelost. In ieder geval is er, althans door het boekje, niets duidelijk geworden.

Waarom en door wie werden zij naar Nederland gehaald?

Gastarbeiders zijn naar Nederland gehaald door het kapitaal. Het zijn mensen die dikwijls uit de minst ontwikkelde gebieden van Turkije en Marokko naar Nederland zijn gehaald, maar ook in veel gevallen op eigen gelegenheid zijn gekomen.

Waarom konden en kunnen de bedrijven die mensen zo goed gebruiken? Komt het omdat Nederlanders het werk wat zij nu doen, niet willen doen?

Een leidinggevende Turk die werkt bij Verkade zegt over gastarbeiders:

“De buitenlanders beschouwen elke werkgever als een heer die zij dankbaar zijn omdat hij hen het brood laat verdienen. Deze mensen willen zich nederig onderwerpen. De personeelsafdeling heeft mij gevraagd: Hoe kunnen wij deze buitenlanders leiden? Ik heb toen gezegd: Leidt hen met een glimlach.”

Er is een groot verschil te zien tussen doorsnee Nederlandse en doorsnee buitenlandse werknemers. Wanneer Nederlandse werknemers dezelfde gedachtegang hadden als de hierboven omschreven buitenlanders, zouden ze al heel snel door de rest van hun collega’s worden uitgemaakt voor rotte vis. Te lang is er in Nederland strijd gevoerd, om een dergelijke houding ten opzichte van de werkgever nog te kunnen tolereren. Het verschil in ontwikkeling en cultuur maakt het zeer moeilijk voor Nederlanders om met hun buitenlandse collega’s samen te werken en samen te wonen.

Uit een onderzoek bij Verkade, waar 40 procent buitenlanders werkt, is gebleken dat er wel veel tolerantie is, maar dat men niet met elkaar omgaat. En directeur Van Oldenburgh zegt
“dat via opschriften op WC-deuren en muren, Nederlandse weerzin tegen Turkse aanwezigheid kenbaar wordt geventileerd. Er broedt wel iets, al wordt de onderhuidse onvrede niet altijd uitgesproken.”


Kapitalistische onderneming

We hebben hier slechts twee publicaties aangehaald uit de talloze artikelen en publicaties die er bestaan. De meningen en gegevens die in die publicaties voorkomen, spreken elkaar heel dikwijls tegen. Maar één ding hebben ze gemeen: niet één publicatie gaat in op de rol die de kapitalistische ondernemers spelen. Zij lieten, met instemming van de Nederlandse regering, arbeidskrachten naar Nederland komen. Niet alleen omdat ze goedkoper waren dan machines, maar ook omdat ze een tegenwicht konden vormen voor de vooral na de oorlog mondig geworden Nederlandse arbeiders. Met name de Turkse en Marokkaanse arbeiders, gehaald uit half feodale gebieden, waren en zijn voor het kapitaal uitstekend geschikt om dat werk in dat tempo te doen, werk waarvoor een Nederlander en moderne machines en een behoorlijk loon zou eisen.

Bovendien wist men al bij voorbaat dat het werk tijdelijk zou zijn. De Twentse textielindustrie is daar een goed voorbeeld van. Maar ook het verhaal van de directeur van een broodfabriek (eerder geciteerd) is waanzin. In een moderne broodbakkerij is bijna alles geautomatiseerd en de prijzen worden bijna uitsluitend bepaald door de wereldgraanmarkt, de energieprijzen (die kunstmatig hoog gehouden worden door de regering en de grote olieconcerns) en de winst die men zichzelf toe-eigent.

Voor werk zoals schoonmaken, classificeren, werkzaamheden op een tuinderij en het werk in vleesverwerkende bedrijven, zijn altijd Nederlandse arbeidskrachten voorhanden geweest. Alleen niet voor het loon dat men aan gastarbeiders betaalde.

Ongewild zijn niet alleen de Nederlanders, maar nog veel meer de buitenlandse gastarbeiders, het slachtoffer geworden van de mentaliteit die zo kenmerkend is voor het kapitalistische systeem.

Men zal de buitenlanders gebruiken totdat men gaat automatiseren. En dan is het afgelopen, want zij zijn door het ontwikkelingsniveau waarop zij stonden en hier in Nederland hoegenaamd zijn blijven staan, niet geschikt om de automatisering die men op dit moment vooral uit concurrentieoverwegingen doorvoert, te overleven.

Wat zegt de heer Nijssen, chef van de cacaobranderij van Verkade daarover?

“Ik denk dat hier in de toekomst nog minder buitenlanders zullen werken. Wij krijgen nieuwe machines. Het wordt hier helemaal geautomatiseerd. Daardoor zal de bediening zo ingewikkeld worden dat je er geen buitenlander neer kunt zetten. Door het taalprobleem hebben ze moeite met het begrijpen van de instructies.”

Als conclusie zegt hij dan ook:

“Voor de werkloze buitenlanders zie ik de toekomst somber in. Geef ze een flink bedrag en vraag of ze teruggaan naar hun eigen land. Hier zijn ze niet gelukkig.”

Het wordt steeds duidelijker: men heeft de buitenlanders gebruikt om de tijd die er ligt tussen mechanisatie (wat veel ongeschoolde arbeid vereist) en de automatisering te overbruggen.

Problemen

Voor de automatisering kan men in hoofdzaak goed geschoolde, liefst nog meerdere talen sprekende mensen gebruiken. En op een enkele uitzondering na, zal het de in ons land werkende of werkloos zijnde buitenlandse arbeiders niet lukken om die sprong te maken.
Zelfs omscholing van buitenlanders blijkt in de praktijk te mislukken. Volgens een artikel in Intermediair dat handelt over de gang van zaken bij de “Centra voor Vakopleidingen voor Volwassenen”, is de psychologische test die moet worden afgelegd, voor buitenlanders een “regelrechte ramp”. Buiten de taalmoeilijkheden is “een heel wezenlijker struikelblok dat die tests zijn afgestemd op onze westerse - op inzicht gerichte - manier van denken. Islamieten hebben een andere denktrant, zij zijn meer cyclisch en repeterend ingesteld. Daarmee kunnen zij slecht uit de voeten bij juist die testonderdelen (zoals de figuurtjestesten aan de hand waarvan het ruimtelijk inzicht bij iemand wordt vastgesteld) die doorslaggevend zijn bij de bepaling of iemand al dan niet geschikt is voor een technisch beroep.”

Aldus het artikel in Intermediair.

Hoe de denktrant van de voor 90 procent uit plattelanders bestaande Turken en Marokkanen dan ook wel mag zijn, het blijkt in de praktijk meestal niet te lukken om een dergelijke test te doorstaan. Zeker voor die buitenlanders die soms analfabeet zijn, maar in ieder geval de Nederlandse taal niet voldoende machtig zijn.

Overigens geven die tests zelfs voor Nederlanders, die van kleuter- en lagere school af aan gewend zijn aan het voortdurend testen van hun kennis, toch nog de nodige spanningen en moeilijkheden.

Toekomstverwachtingen

De toekomstverwachtingen voor buitenlandse werknemers zijn zeer somber. Vijftien procent van hen is werkloos. Maar aan dat cijfer kan men slechts zeer weinig waarde hechten, gezien het feit dat veel buitenlanders die werkloos worden geen uitkering aanvragen omdat het verblijfsvergunningenbeleid voor werkloze buitenlanders zó willekeurig en ondoorzichtig is. Zij willen of durven het risico van het aanvragen van een uitkering niet te nemen, omdat zij bang zijn het land uitgezet te worden.

Op de productieafdeling van Verkade in Zaandam werken 316 buitenlanders naast 351 Nederlanders. Er is daar nu een absolute personeelsstop. 250 mensen waren vorig jaar overtollig bij Verkade. “De bedoeling is, die 250 werknemers langs natuurlijke weg te laten afvloeien,” zegt de personeelschef Van der Meulen. Personeelszaken van Verkade heeft bijgehouden waarom de gastarbeiders naar Nederland kwamen.

7 Procent emigreerde om aan de werkloosheid te ontkomen.
23 Procent wilde meer verdienen dan in het thuisland.
20 Procent hoopte te kunnen gaan sparen voor mogelijk moeilijkere tijden.
26 Procent hoopte in Nederland een betere maatschappelijke positie te verwerven.

We kunnen dus zien dat de verwachtingen wel heel anders zijn geweest dan de werkelijkheid nu aantoont. Als we bekijken hoe vooral Turken en Marokkanen werken en wonen, krijg je het gevoel dat er snel iets moet gebeuren om te voorkomen dat er binnen zeer korte tijd een groot aantal ontheemde tweederangsburgers in Nederland rondlopen. Ze zijn vervreemd van hun eigen vaderland en voelen zich, en zijn ook, in Nederland niet thuis.

Alles vloeit voort uit het feit dat zij naar Nederland zijn gekomen om hier slechts tijdelijk te blijven. En nog steeds zeggen zij ook dat zij terug zullen keren naar hun land. Vanaf het begin hebben zowel de werkgevers als de buitenlanders zelf hun aanwezigheid hier benaderd als een tijdelijke zaak. Het aanvankelijk onderbrengen van buitenlanders in zogenaamde “pensions” en later het toewijzen van in feite voor de sloop bestemde woningen, wijst in die richting. Ze zijn in die woningen blijven wonen omdat over het algemeen de huren en hun lonen laag waren. Daar komt nog bij dat zij - soms om familie te onderhouden, soms om andere redenen (bijvoorbeeld het bouwen van een huis of het eventueel beginnen van een eigen bedrijfje in het vaderland) - zoveel mogelijk van hun loon naar huis stuurden.

Gezinshereniging

Hoewel er in de eerste tijd al buitenlanders waren die hun gezin lieten overkomen, kwamen in het begin van de jaren '70, in het kader van de gezinshereniging, veel vrouwen en kinderen van gastarbeiders naar Nederland.

Met die gezinshereniging begint toch dikwijls de ellende pas goed voor buitenlanders. Het kapitaal haalde ze hierheen en profiteerde van hen. Zij komen te wonen in verkrotte, dikwijls 19e-eeuwse buurten. Buurten waarin tot dan toe Nederlanders woonden die toch al tot de kansarmen gerekend moeten worden. Hetgeen niet wil zeggen dat zo'n buurt ongezellig of onleefbaar was.

Voor de buitenlandse gezinnen die onder heel andere leefomstandigheden woonden op het platteland, is zo'n opeenhoping van woningen, letterlijk nog op elkaar gestapeld ook, zo'n groot verschil met hun vorige woonsituatie dat het voor hen lijkt alsof ze in een heel andere wereld terechtgekomen zijn. Aan niets of niemand hebben ze houvast. Buren hebben ze wel, maar verstaan ze niet. En het is bekend dat voor hen het gedrag en leefpatroon van Nederlandse vrouwen zo afwijkt van het hunne, dat bij velen van hen de gedachte kon opkomen in een soort “Babylon” terechtgekomen te zijn. Waar naar hun maatstaven gemeten de vrouwen zich zo onzedelijk gedragen dat het welhaast hoeren moesten zijn. Vrij logisch dat zij veel angst hebben voor de opvoeding van hun kinderen. Temeer omdat de kinderen die naar school gaan, daar ook alweer een situatie aantreffen die in geen duizend jaar strookt met hun zeden en gewoonten. De vrouwen blijven dan ook meestal, aangespoord door hun man, thuis.

Maar ook dat thuis is heel anders dan zij gewend waren. Er is elektriciteit en gas, hetgeen betekent: er komen - meestal tweedehands - gaskachels, geisers, wasmachines, douches en elektrische strijkijzers. Allemaal apparaten waar zij niet zo goed mee overweg kunnen. Zelfs de Wc’s zijn voor hen dikwijls “hele vreemde dingen”. Wat er in sommige gevallen op neer komt dat de toiletpot wordt gesloopt en ze de WC gaan gebruiken zoals er in bijvoorbeeld Frankrijk hurk Wc’s bestaan. Maar het gebeurt ook dat een tweedehands verkoper aan een Turk of Marokkaan wel een wasmachine verkoopt maar die machine op een dusdanige manier werd aangesloten dat het spoelwater, zonder afvoer, werd geloosd op de vloer. Men kan zich voorstellen dat, dat moeilijkheden gaf met de mensen die daar onder woonden.

De gezinshereniging in Nederland is voor de vrouwen in bijna alle gevallen een regelrechte ramp. Zij zitten een zeer groot deel van de dag in huis. Zelfs boodschappen halen gebeurt in bijna alle gevallen door de man. Ten eerste omdat het naar hun zeden niet de gewoonte is om alleen, dus zonder begeleiding van de man of een zoon, op straat te komen. Ten tweede zijn ze de Nederlandse taal niet machtig en er heerst bij die vrouwen een grote weerstand om die taal te leren.

Een Utrechtse vrijwilligster die samen met enkele andere vrouwen het plan had opgevat om buitenlandse vrouwen te helpen Nederlands te leren, vertelt daarover het volgende:

“We huurden een zaaltje, maakten op alle mogelijke manieren bekend dat er een gratis cursus Nederlands zou worden gegeven, zaten op het afgesproken uur vol verwachting klaar om de toch voor ons ook moeilijke job te beginnen, maar er kwam geen enkele cursiste. We zijn niet bij de pakken gaan neerzitten,” zegt zij, “en kwamen na enig beraadslagen op het idee die vrouwen thuis te gaan opzoeken. Door die vrouwen werden wij hartelijk ontvangen en door de mannen werden we zeer kritisch bekeken. Het duurde dan ook enige tijd voordat we door die mannen goedgekeurd werden. Om een lang verhaal kort te maken; wij spraken na verloop van tijd een beetje Marokkaans en Turks. Maar die vrouwen was hoegenaamd niets van de Nederlandse taal bij te brengen. Pas later, toen wij met de weinige woorden Marokkaans of Turks en andersom met de zeer weinige woorden Nederlands die de buitenlandse vrouwen hadden geleerd, in combinatie met handen- en voetenwerk elkaar iets duidelijk konden maken, vertelden die vrouwen dat zij in het geheel geen Nederlands wilden leren. Zij wilden maar één ding: terug naar hun eigen land, hun eigen familie, hun eigen vriendinnen.”

Daar in hun eigen land bespraken en organiseerden zij allerlei zaken, zorgden ze voor de inkopen en het eten, kortom een groot deel van het maatschappelijk leven werd door de vrouwen gezamenlijk gerund. Op een vastgestelde tijd kwamen in zo'n dorp de vrouwen bij elkaar, bespraken de nieuwtjes en roddels, deelden vreugde en verdriet, kortom zij vormden een hechte band met elkaar, waaraan geen man te pas kwam. Hoe armoedig of primitief het daar ook wel was, zij namen in ieder geval deel aan het maatschappelijk leven.

Geloof en cultuur

Een zeer groot deel van hun manier van leven vloeit voort uit het islamitische geloof. Islamieten vinden dat de cultuur een onderdeel is van hun geloof. En hun geloof schrijft nu eenmaal erg veel geboden en verboden voor die het dagelijks leven raken. In de landen van herkomst is alles ingesteld op de rituelen die met hun geloof samenhangen. De combinatie van afkomst, zeden en gewoonten, en het grote verschil in cultuur en ontwikkeling, maken dat speciaal de gastarbeiders en hun gezinnen die uit islamitische landen afkomstig zijn, weinig of hoegenaamd geen contact krijgen met Nederlandse arbeiders en hun gezinnen met wie zij samen werken en wonen.

Alle mogelijke andragogen, zoals daar zijn maatschappelijk werkers, opbouwwerkers, buurt- en clubhuiswerkers, maar ook politici, juristen, antropologen, theologen - meestal in dienst van de talloze stichtingen die voor het welzijn van gastarbeiders zeggen te werken - doen alsmaar een beroep op die Nederlanders die op wat voor manier dan ook worden geconfronteerd met de cultuur van hun buitenlandse buren en medearbeiders. Die mensen moeten volgens de meeste van die zich deskundig noemende hulpverleners, zich meer aanpassen bij de situatie die nu eenmaal ontstaan is. Zij moeten meer begrip tonen en sommigen, zoals ex-burgemeester André van der Louw, zeggen dat het feit dat er zoveel gastarbeiders in een wijk wonen, een verrijking is van de cultuur. Hij heeft er nooit bij verteld waaruit die verrijking dan wel mag bestaan. Dat kon hij ook niet vertellen, hij verdiende als burgemeester 220.000 gulden per jaar en woonde in een huis en een buurt waarin men nog nooit een gastarbeider heeft gezien.

De historicus dr. Anton Constandse heeft een heel andere kijk op het verschijnsel “buitenlandse arbeiders”. In de Nieuwe Linie van 2 april 1980 zegt hij in het artikel “Gastarbeiders zijn immigranten” onder andere het volgende:

“Men kan nu wel hoog opgeven van hun afwijkende cultuur, maar waarin bestaat die dan? Goed, ze hebben als godsdienst - behalve variaties van het christendom - de islam. Dit zegt overigens weinig, want aanzienlijke groepen van moslims geloven even weinig als dusgenaamde christenen. Als ze wel hechten aan hun geloof, en vooral dan aan de gebruiken die daarmee samenhangen, vallen ze in de categorie van onze Drentse, Veluwse en Zeeuwse gereformeerden, met taboes en bijgeloof van eeuwen geleden. Het aantal analfabeten onder hen is groot, ze laten zich manipuleren door feodale leiders en leveren mede de fascistische overvallers op hun lotgenoten. Het is onzin, over te lopen van eerbied voor zulke vormen van cultuur, waar we zelf na eeuwen van strijd mee hebben afgerekend, enkele onderontwikkelde gebieden uitgezonderd, die ons zwarte zeden en beklagenswaardige gehandicapten leveren, zoals slachtoffers van polio. Men moet zich eens indenken, welke getto’s er zullen ontstaan van verouderde, en voor ons gevaarlijke immigranten, als we niet alleen hun gruwelijke slachtgewoonten aanvaarden, maar ook hun discriminatie van vrouwen, hun patriarchaatautoritaire aanmatiging, hun onderwerping van kinderen, hun stamveten. Waarom van nieuwkomers aanvaarden, wat we zelf in gewoonten en wetten hebben opgeruimd?”

Dr. Anton Constandse geeft hier op zijn eigen manier van schrijven, een beschouwing over cultuur en godsdienst van moslims en vergelijkt een en ander met bepaalde gebieden in Nederland. Volgens zijn zeggen zijn er aanzienlijke groepen van moslims die geen of weinig waarde hechten aan hun geloof. Andere bronnen (zoals de al eerder genoemde CRM-brochure ``Ver van huis en toch thuis'') zeggen dat het geloof “zelfs dieper is geworden in de vreemde”.

Wij menen dat dit laatste het geval is, gezien het isolement waarin zij verkeren. Maar bovendien zegt Anton Constandse het ook min of meer, wanneer hij het heeft over het aantal analfabeten dat groot is en dat ze zich laten manipuleren door feodale leiders. Die feodale leiders bestaan in overgrote meerderheid uit moslims van de oude stempel. Wat de uitingsvormen van hun geloof in de praktijk betekenen, leert ons het verhaal van Nazim Ozturk.

“Hij leeft de wetten van de Islam na. Nazim eet en drinkt niets tijdens de Ramadan (de vastenmaand waarin tussen zonsopgang en zonsondergang onthouding van spijs en drank is geboden). De laatste keer is hij daar ziek van geworden. Hij was te zeer verzwakt om zijn zware lichamelijke werk te verrichten. Nazim is havenarbeider in de Rotterdamse haven.”

Hoewel het hierboven geciteerde boekje verder geen commentaar geeft, is het naar onze mening onverantwoordelijk voor een zó gelovige Turk werk te verrichten in de Rotterdamse haven. Tenslotte werkt hij daar niet alleen en met een verzwakt lichaam kan het ook levensgevaarlijk worden voor zijn medearbeiders.

Verder vermeldt het boekje nog van Nazim dat “hij nooit zal wennen aan de Nederlandse cultuur. Vooral de vrijere positie van de vrouw in de Nederlandse samenleving is een doorn in zijn ogen. Zo'n vrije positie zal hij de vrouwen en meisjes in zijn familie nooit toestaan. Hij is hier voor hen strenger dan hij in Turkije zou zijn.”

Met dit laatste citaat zijn wij aangeland bij de kinderen van de gastarbeiders. Die hebben het in Nederland nog zwaarder dan hun ouders. Onderwijzend personeel vertelde ons dat het zeer moeilijk is op te boksen tegen de zeden en gewoonten welke de kinderen thuis voorgeschoteld krijgen.

Aan de ene kant vinden de ouders dat hun kinderen op school niet streng genoeg (lees hardhandig) worden behandeld, aan de andere kant trekken zij zich weinig aan van de adviezen die de leerkrachten geven, vooral met betrekking tot vervolgopleidingen na de lagere school. Dikwijls komt dat omdat men toch alsmaar speelt met de gedachte naar Turkije of Marokko terug te keren. En wat hun dochters aangaat, daar vinden velen van dat ze toch spoedig zullen moeten trouwen.

Trouwen en inwonen

Over het algemeen zullen zowel de dochters als de zonen volgens “islamitische traditie” veelal op - naar onze normen - tamelijk jonge leeftijd huwen met een partner uit eigen kring. Deze zal vaak nog in het moederland verblijven, en komt door het huwelijk - weliswaar met enige beperkingen - in aanmerking voor een verblijfsvergunning in Nederland.

Huwbare kinderen van de hier verblijvende buitenlanders zijn op deze wijze een gewilde partner voor potentiële migranten, hetgeen vaak tot uitdrukking komt in een extra financiële tegemoetkoming aan de ouders van de hier in Nederland verblijvende partner. Gekoppeld aan het gebruik van uithuwelijken leidt deze situatie ertoe dat de onafhankelijkheid van kinderen, van vooral islamitische migranten hier, niet erg groot is.

En omdat bij zo'n gezinshereniging (van de tweede generatie) net als bij hun ouders een verblijfsvergunning pas wordt verleend als men over passende woonruimte beschikt, zal men in veel gevallen bij de ouders intrekken. Wat er in de meeste gevallen op neer komt dat in een te kleine, woning te veel mensen bivakkeren.

Maar er is nog een reden, waarom de tweede generatie, gehuwd of niet, bij hun ouders blijft inwonen. Er zijn namelijk veel buitenlanders die bij gebrek aan huurwoningen een oud huis voor veel te hoge prijs hebben gekocht.

Ter illustratie van de situatie die dan in veel gevallen ontstaat, geven wij hier twee situaties zoals die omschreven zijn in “Jeugd en Samenleving” van december 1982.

“Het Turkse gezin G.: Vader is 16 jaar geleden zonder verblijfsvergunning naar Nederland gekomen. Werkt sinds lange tijd bij Philips aan de lopende band. Woonde in het begin in een pension, wilde zijn gezin laten overkomen en heeft daarom een huis moeten kopen. Hij kon met zijn inkomen van f 1700,- netto de hypotheeklasten van f 1000,- per maand niet opbrengen, daarom zijn eerst zijn twee oudste zoons overgekomen om hier werk te zoeken en de aankoop van het huis mogelijk te maken. Ze verdienen nu respectievelijk f 1400,- en f 1600,- netto. Al snel kon de rest van het gezin (vrouw en nog drie kinderen) overkomen. Kort geleden zijn beide eerdergenoemde zoons in Turkije getrouwd en hebben hun bruid illegaal meegenomen naar Utrecht. Hierdoor is het huishouden uitgebreid tot negen personen. De beide jonge gezinnen kunnen geen zelfstandige woonruimte zoeken, omdat anders de financiering van het ouderlijk huis in gevaar komt. Het gebrek aan privacy en de komst van een eerste lid van de derde generatie maakt de situatie echter steeds meer onhoudbaar.”

“Het Marokkaanse gezin L.: De heer L. is 13 jaar woonachtig in Utrecht en heeft zes jaar geleden een huisje met één slaapkamer gekocht in een oude wijk. Om ruimte te scheppen heeft hij (zonder vergunning) een schuurtje gebouwd in de tuin. Zijn gezin met zes kinderen is toen overgekomen. Vader verdient f 1600,- en kan de hypotheeklasten (f 550,- per maand) nauwelijks dragen. Inmiddels heeft hij al vier maanden zijn hypotheek niet af kunnen lossen. Gelukkig kan mijn oudste zoon D. een. steentje bijdragen nu hij een uitkering (GSD) krijgt. Sinds hij getrouwd is en zijn vrouw naar hier heeft gehaald, wordt het huis erg klein. De toekomst is onzeker. Als ik de bijdrage van hem zal moeten missen, dan kan ik de hypotheek helemaal niet meer betalen en zal het huis geveild moeten worden,' aldus meneer L.”

We zien dus dat de problemen voor de eerste generatie groot zijn, maar voor de tweede generatie is het uitzicht op een betere toekomst in Nederland bijna niet aanwezig. Temeer omdat door de druk van de toenemende werkloosheid, steeds meer arbeidsplaatsen die tot voor kort door gastarbeiders werden ingenomen, nu weer door Nederlanders worden opgevuld.

Volgens recente cijfers van het gewestelijk arbeidsbureau in Utrecht blijkt dat 39 procent van de Marokkaanse en 46 procent van de Turkse werkloze mannen jonger is dan 25 jaar. Terwijl bij de vrouwen dit percentage nog hoger ligt, namelijk respectievelijk 60 en 70 procent. Bij gebrek aan bestaansmiddelen van de hierboven genoemde tweede generatie, zal de huwelijkspartner uit het land van herkomst geen toestemming krijgen om zich in ons land te vestigen. En zodoende kan gezinshereniging zich dikwijls niet anders dan in de sfeer van illegaliteit afspelen. En in de meeste gevallen leidt dat weer tot inwoning bij de (schoon)ouders. Gezien de financiële nood waarin veelal vooral de huizenbezitters verkeren, zal dat voor die (schoon)ouders niet onwelkom zijn.

Wat de werkgelegenheid aangaat van vooral Marokkaanse en Turkse jongeren met hun zo andere cultuur - die ook in Nederland nog wordt voortgezet en soms zelfs versterkt - kunnen wij niet anders dan heel somber zijn. Het ligt toch voor de hand dat in het tijdperk van automatisering de voorkeur voor het bezetten van arbeidsplaatsen die schaars voorhanden zijn, zal uitgaan naar de Nederlandse jongeren waarvan er velen werkloos zijn maar die in bijna alle gevallen wel een goede schoolopleiding hebben gehad. Bovendien blijkt uit recente gegevens dat ook voor het zogenaamde vuile of ongeschoolde werk vele Nederlandse werklozen zich aanbieden, ongeacht hun schoolopleiding. Het is momenteel niet ongebruikelijk mensen met enkele diploma's op zak te zien werken bij de gemeentereiniging of als zogenaamde schillenboer goed te gebruiken huisafval te zien inzamelen.

De uitspraak van de Turkse professor Yalcintas dat de Nederlanders hun neus op zouden halen voor zulk werk, is dan ook naar onze mening voorbarig geweest.

Conclusies

De huidige stand van de technische ontwikkeling, de grote bevolkingsdichtheid van ons land en het feit dat de tijd van mechanisatie (die veel arbeidskracht behoefde) welhaast definitief voorbij is, gekoppeld aan de uitzichtloze en onduidelijke situatie waarin vooral de Turkse en Marokkaanse arbeiders in ons land verkeren, maakt het nodig om eindelijk eens duidelijke stappen te ondernemen. Het wanbeleid van de zijde der opeenvolgende regeringen met betrekking tot het immigratiebeleid - of juist het niet voeren van dat beleid - maakt het nog dringender orde op zaken te stellen. Want het zijn de opeenvolgende regeringen geweest die het kapitaal geen strobreed in de weg hebben gelegd bij hun manipulaties met gastarbeiders. Zowel de huisvesting van buitenlanders, de omstandigheden waaronder zij moesten werken, als de vraag of een Nederlandse samenleving dat wel kan opvangen, is nooit stelselmatig aangepakt.

Men heeft alles en iedereen maar wat laten aanrommelen en daar waar het mis dreigde te lopen, stuurden ze er wat betaalde zogenaamde hulpverleners op af, om hun wanbeleid toch nog een beetje bij te schaven.

De regering, gemeentebesturen en professionele hulpverleners hadden uiteindelijk maar één boodschap aan de Nederlandse samenleving: begrip, aanpassing aan de nieuwkomers en bij enig verweer van de autochtone bevolking gebruikten of schermden zij al heel snel met “discriminatie”. “Discriminatie” is waarschijnlijk ook wel het enige Nederlandse woord dat bijna iedere buitenlander geleerd is. Of zij de betekenis ervan kennen, is voor ons onduidelijk gebleven. In ieder geval hebben zij dat woord zo dikwijls van alle mogelijke, misschien wel goedwillende, hulpverleners gehoord dat zij het te pas en te onpas zijn gaan gebruiken in alle voorkomende situaties.

Het is dan ook vrijwel zeker dat veel Nederlanders zich zijn gaan afvragen wat zij dan wel fout deden, als zij bijvoorbeeld een poging deden buitenlanders iets te leren. Wat natuurlijk in bijna alle gevallen neerkomt op aanpassing aan de Nederlandse situatie, zoals bijvoorbeeld de woon-, werk- en leefgewoonten. Bovendien komt het dikwijls voor dat wanneer buitenlanders exact zo behandeld word[en] als een Nederlander, of dat nu positief of negatief is, zij niet de behandeling op zichzelf be- of veroordelen, maar uitsluitend volstaan met de ander discriminatie in de schoenen te schuiven.

Verschillende Nederlanders in o.a. de aan buitenlanders hulp verlenende sector schermen trouwens ook snel met woorden of begrippen als “racisme” en “fascisme”. Ook volgens Anton Constandse heeft de term “discriminatie” als wortel het Latijnse ``discrimen'' (en het werkwoord “discriminare”) met de betekenis: “Het maken van ongeoorloofd onderscheid, afscheiden, afzonderen, vervreemden”.

Het maken van ongeoorloofd onderscheid, het afscheiden of afzonderen en het vervreemden is niet gedaan door de Nederlandse arbeiders, maar door de onverantwoordelijke manier van handelen van het naar geld hongerende kapitaal in Nederland (en ook in andere hoog ontwikkelde westerse landen), met volledige medewerking en toestemming van de achtereenvolgende regeringen. Van de situatie die zodoende is ontstaan, kan men niet de nieuwkomers, maar ook niet de Nederlandse bevolking als geheel, de schuld geven.
Het afscheiden, afzonderen en vervreemden vloeit voort uit het feit dat de buitenlanders die naar Nederland kwamen, geen duidelijke status hadden. Zo is er bijvoorbeeld noot vastgelegd dat zij slechts tijdelijk hier zouden verblijven. Tot aan dit moment toe worstelen zowel Nederlanders als de buitenlanders nog steeds met de status die men aan “gastarbeiders” toekent, of liever gezegd niet heeft toegekend.

Kiezen

De Socialistische Partij heeft dan ook na veel onderzoek en studie gemeend met de volgende oplossing te moeten komen, in het belang van zowel de betreffende buitenlanders als de Nederlandse bevolking.

Zowel voor de buitenlanders, als voor de met hen wonende en werkende Nederlanders, is het van het grootste belang de “vlees-noch-vis-situatie” om te zetten in een toestand waarvan iedereen weet wie en wat hij is. En waarvan iedereen weet wat hem te wachten staat. En wel als volgt: of na verloop van een aantal jaren - wij denken aan twee jaar - de Nederlandse nationaliteit aannemen, of na verloop van de bovengenoemde tijd terugkeren naar het vaderland. Voor de mensen die op vrijwillige basis terugkeren, moet een dusdanige regeling worden getroffen dat het mogelijk wordt om in eigen land weer een bestaan op te bouwen. Wij denken aan f 75.000,- voor iedereen die hier een arbeidsplaats achterlaat, aangevuld met een redelijk percentage aan sociale premies, welke hij of zij hier in Nederland betaald heeft. Voor werklozen ook f 75.000,- plus eventueel (al naar gelang de sociale uitkering die hij of zij al heeft gehad) ook een percentage van de sociale premies die hij of zij betaald heeft. Bovendien moet al het mogelijke gedaan worden om die mensen weer voor te bereiden op hun terugkeer. Wij denken aan speciale cursussen, zowel voor de ouders als voor de kinderen, zoals daar zijn taal, geschiedenis en godsdienst, kortom een heel cultureel pakket. Eventueel met leerkrachten uit hun eigen land.

Die buitenlanders welke Nederlander willen worden, zullen ook speciale cursussen moeten krijgen, waarbij voorrang zal moeten hebben de Nederlandse taal en vervolgens Nederlandse zeden en gewoonten. In ieder geval zullen zij, zoals een gemiddelde Nederlander ook, op de hoogte moeten zijn met wat hun rechten en plichten zijn.

Wanneer deze voorstellen in discussie worden gebracht, zullen ongetwijfeld bedragen en voorwaarden kunnen wijzigen.

In ieder geval is met de uitvoering van onze voorstellen te voorkomen dat het kapitaal een soort tweederangsburgers zal laten ontstaan om daarmee tegenstellingen onder de arbeiders op te roepen. Tegenstellingen die het kapitaal zal gebruiken om, via het bekende verdeel-en-heers-principe, arbeiders af te houden van de strijd die zij werkelijk moeten voeren.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten